Gepubliceerd op: donderdag 24 september 2020

K&G: Eerste busreis naar Parijs

 

Mijn moeder wekte me om 5 uur ’s ochtends. We hadden geen tijd om te ontbijten; we waren al laat en renden naar het Sint Pietersplein waar de bus op ons stond te wachten. In de bus zaten collega’s van mijn moeder. Iedereen begroette haar hartelijk en men wachtte op haar picareske verhalen en duivelse grappen. Die lieten niet lang op zich wachten. Ik kreeg toffees en twee zetels zodat ik nog wat kon slapen, maar ik kon niet slapen want de volwassenen praatten heel luid over een schip dat was gezonken.

Onderweg stopten we voor koffie en croissants aan een immens benzinestation. Ik dreef weg en raakte aan de praat met een dromerige Slowaakse vrachtwagenchauffeur die chape, verkeerkegels, pony’s, en parasols vervoerde. De pony’s en de parasols waren geschenken voor zijn dochters. Mijn moeder en Jacques rukten me hardhandig weg van de zachte Slowaak, ze gaven me onder m’n voeten en beweerden dat ik aan de dood was ontsnapt. Ik wist wel beter. Jacques leek op een nobele Russische graaf, maar hij was slechts de zoon van een vulgaire Poperingse zwembadbouwer en hij gaf les over banditisme en erosie aan de ongeïnteresseerde kinderen van succesvolle misdaadschrijvers en noeste struisvogelkwekers.

Terug in de bus viel ik in slaap en droomde ik dat mijn ex-stiefvader naakt rondliep in een parapluwinkel met een luide wekker in zijn ene hand en een barbaars anticonceptiemiddel in zijn andere hand. Dan eindelijk Parijs: mooi, maar veel te groot en te breed voor mij.

Met mijn moeder ging ik naar Le Musée d’Orsay, ik poseerde bij een bronzen bizon en daarna schoven we geduldig aan. De man voor mij droeg dezelfde geruite winterjas als ik. Ik tikte op zijn schouder en wees eerst naar mijn jas en dan naar de zijne. Hij zuchtte pretentieus. Het lange wachten was de moeite. Ik bleef verrukt staan bij een pointillistisch circustafereel van de grillige tegendraadse Pissarro, bij de primitieve graatmagere kaartspelers van Cézanne, en bij de sinistere gewiekste beursgangers van Degas.
Monet kende ik al. Ik haatte hem omdat ik hem associeerde met de wachtzalen van oogartsen en dermatologen. Mijn geliefde grootvader werd geplaagd door conjunctivitis, en ik sukkelde sinds mijn geboorte met vochtige jeukerige gekmakende ontsierende eczeemplekken.

Na het museumbezoek kuierden we rond nabij Le Centre Pompidou. Mijn moeder at gepofte kastanjes en een straatartiest deed haar gebolde wangen na. Het volk lachte, maar mijn moeder had niets in de gaten.
We namen de metro naar de Eiffeltoren. Mijn moeder zei dat er een Algerijnse dreiging was, maar het waren de bleke geniepige junkies die me de stuipen op het lijf joegen met hun holle blikken en hun klatergouden amuletten, en met die rare kraters op hun trots ontblote onderarmen. Een van hen ging ervandoor met de handtas van mijn moeder. Stiekem was ik blij, want dit betekende dat we in de grote villa van Danielle zouden mogen logeren en voorlopig niet moesten terugkeren naar het appartement in de Mageleinstraat waar de vorige bewoner zich had opgehangen in de woonkamer. Hij was een drankzuchtige troubadour geweest wiens arbeidsbemiddelaar hem had verplicht te werken in een krabbenstaafjesfabriek. Na zijn werkdag was hij te moe om nog liedjes te schrijven en hij was te terneergeslagen om een douche te nemen en guitige Roxannes of mysterieuze Irenes te versieren.
Bovendien kenden zijn collega’s zijn gevoelige liedjes van dat ene mislukte televisieconcert; ze maakten de godganse dag platvloerse imitaties en lachten hem genadeloos uit.

Maar eerst de Eiffeltoren. Aan de voet van de Eiffeltoren wilde een groep Chinese toeristen met mij op de foto omdat ik er zo middeleeuws en Europees uitzag. Ik huilde angstig en weigerde halsstarrig te poseren. Mijn moeder en ik beklommen de Eiffeltoren, maar na enkele treden begon ze te hyperventileren. We gingen weer naar beneden en ik kocht een postkaart voor mijn grootouders. Ik herinner me dat mijn moeder me op het hart drukte origineel uit de hoek te komen, en dat ik verkrampte en de kaart aan een bloemenverkoper zonder benen gaf. Hij fronste. Hij verkocht badges van Tom en Jerry die ik heel graag wilde.

Bij de Notre Dame kwamen we collega’s tegen van mijn moeder en toen was er eindelijk opnieuw geld om grove wanstaltige drakenringen en T-shirts van Jim Morrison te kopen van grote magnifieke Afrikanen.
We zagen een blinde clochard die werd afgeranseld door een meute jongeren in het paars gekleed. De jongste had een pluchen pandabeer aan zijn rugzak bengelen.
We sloten de dag af in een Joods restaurant. Het was er plechtig en rustig, als in een andere eeuw met meer scrupules. Mijn moeder en ik mochten eindelijk zwijgen, en ik vergat de junkies, de badges van Tom en Jerry, en de bengelende pandabeer.

Ik vergeet de naam van het Parijse plein waar we ons heen moesten haasten, maar we waren ook nu te laat; de bus was al aan het manoeuvreren om ons te plagen.
Danielle zei dat we gerust een week bij haar mochten logeren, maar de volgende dag klopte mijn moeder reeds aan bij de buurvrouw, een geraffineerde hoedenmaakster die net met pensioen was gegaan. Ze had een reservesleutel.
Er was niets veranderd; in het plafond nog steeds die kleine niet te negeren barst waar volgens mijn moeder een veel te zware luster had gehangen. Ik wist wel beter.

 

Over de auteur

Delphine Lecompte