EI 232: Adriaan Krabbendam – De wrede moeder
De aarde, die aan alle kanten barst en breekt
en van hel en vuur en lava preekt,
trekt haar schouders op bij wie ze treft
wat dapper leeft en bij haar doen verbleekt.
Wij wonen op een mijnenveld
van zin en reden vrijgesteld,
steeds enger ’t erf waarop men sterft
geen waarde of hoop, geen mens die telt
____
Dit gedicht gaat over de wreedheid van de aarde. En dat is een heel ander beeld dan wij doorgaans voorgeschoteld krijgen, namelijk de aarde als voedzame moeder. Is hier sprake van een keuze tussen twee extremen: die tussen een zorgende moeder en een wrede moeder? De komma in de eerste versregel lijkt daarover uitsluitsel te geven. Dit leesteken geeft aan dat er sprake is van een bijvoeglijke bijzin.
In dit geval een uitbreidende bijzin, die best weggelaten kan worden. Gemeend wordt dat de aarde “wreed” is, óók zonder bijzin. We hebben dan te maken met een door de dichter geponeerde grondstelling. Vóór ons ligt een voorbeeld van axiomatische poëzie.
Rijk in de eerste strofe is het spel van klanken. In het oog springend is de alliteratie ‘barst en breekt’ met daarin prijkend de fraaie metathesis van de rollende ‘r’. En dan het mannelijk eindrijm in v1 en v2, ‘breekt’ versus ‘preekt’; stoer slagrijm met louter een fluwelen verschil in stemhebbendheid. Ook de plastiek is bloemrijk, zoals de opsomming ‘hel en vuur en lava’ in v2, die de genadeloosheid van de aarde accentueert. De dichter wijkt hier af van de welbekende Bijbelse trits: hel, vuur en verdoemenis. Verdoemenis wordt ‘lava’ en klinkt heel aards maar is mooi gekozen omdat het opgevat zou kunnen worden als de aardse vervulling van een Bijbelse straf. De gepersonifieerde, onverschillige ‘aarde’ is een levensgevaarlijke en een op elk moment uitspatbare vuurbal die zich totaal niet druk maakt om wie zij daarbij raakt.
Niet onvermeld mag blijven het strakke metrum. In versregel 1 is sprake van een zesvoetige jambe die na het beklemtoonde, opsommende en nevenschikkende voegwoord ‘en’ in v2 wordt gecontinueerd. Daarna verandert in v3 het metrum in een trocheïsche versmaat, die vooral bij het beklemtoonde ‘op’ een extra dimensie krijgt. v4 daarentegen is weer jambisch. Krabbendam toont zich in het eerste kwatrijn van dit oerboslied bekwaam in het hanteren van traditionele verstechnieken. En dat lijkt een contradictio te zijn; juist in voorwereldlijke liederen zouden we eerder een metrum en rijm van kronkel en wonkel dan van straf en strak verwachten. Immers, de aarde was toen nog woest en onontgonnen.
In de tweede strofe verschuift het perspectief van de 3e persoon enkelvoud naar de 1e persoon meervoud. Was in de eerste strofe nog sprake van een gepersonifieerd subject, in dit kwatrijn wordt gesproken over echte subjecten, over mensen, over onszelf. Het wordt duidelijk dat de plek waarop wij wonen een ‘mijnenveld’ is. Levensgevaarlijk dus. We leven op een ‘erf’ waarop het alsmaar ‘enger’, zeg maar angstaanjagender wordt en waarop elke hoop op beter en elke menswaardigheid is opgehouden te bestaan. Een plek waarop niet op een mensenleven meer of minder wordt gekeken. Opvallend is overigens dat de dichter in v7 opeens van ’wij’ overstapt op ‘men’. Hebben we hier te maken met een inconsist lezersperspectief? Dit is te billijken indien we het onbepaalde voornaamwoord ‘men’ opvatten als een verwijzing naar de ontmenselijking die ‘de wrede moeder’ zich aanmeet jegens het door haar gebaarde leven.
In v6 krijgt ‘mijnenveld’ een cryptische duiding in de vorm van de achtergestelde, bijvoeglijke aanvulling ‘van zin en reden vrijgesteld’. Het ‘mijnenveld’ is ontdaan van elke elementaire verantwoording en zingeving. Wel rijst de vraag of we hier ‘mijnenveld’ letterlijk of figuurlijk moeten interpreteren. In het eerste geval is het toch de mens zelf die zijn voortbestaan bedreigt en niet de aarde.
In deze tweede strofe is er ook weer sprake van strakke, jambische versvoeten en een afgemeten mannelijk eindrijm. Leggen we de link naar ‘mijnenveld’ dan nemen we een discrepantie waar. Worden we als lezer in positieve zin “geraakt” door de strak geordende, metrische en rijmende vorm van het kwatrijn; op het mijnenveld dat kriskras en ongerijmd bezaaid ligt met explosief materiaal, worden we door aanraking van menselijke voeten juist in extreem negatieve zin “geraakt”.
De titel van de bundel Liederen uit het oerbos doet denken aan een bekend gedicht van Slauerhoff: Voorwereldlijk landschap. Een van leven krioelend landschap waarin oeroude, verloren maar op zich schuldloze tijden nog als verre echo’s opklinken. In ‘De wrede moeder’ klinken vooral klanken die niet oeroud en schuldloos zijn maar die eerder de opmaat vormen voor een nieuw gezang. Een wrede godenzang die de toon zet van een vertoornde en wraakzuchtige moeder aarde. Klanken van een bitter lied dat in het licht van de eeuwigheid nog maar net begonnen lijkt te zijn.
Liederen uit het oerbos
Adriaan Krabbendam
Uitgeverij crU
ISBN 978 90 79993 25 3