EI 229: Cees Nooteboom – Op de langste weg
Op de langste weg liep ik, de weg
die nergens heen gaat. Spelonken, een leeg landschap
met kleuren van zand en stro. Anderen liepen
met mij mee, vrienden, broers, geliefden
en steeds namen zij afscheid, sloegen linksaf
of rechtsaf, verdwenen als schimmen,
elk voor zich eenzaam. Ze keken niet om, ze
kenden hun doel, ze trokken rechte lijnen
in de leegte. Ik zag ze gaan, de mensen
van mijn leven, ze liepen langzaam uit mijn
en hun eigen bestaan. Ik bedacht ze zo lang
ik ze nog zag, hoorde van ver hun stemmen,
geluiden van lucht.
____
De ik-figuur loopt ‘op de langste weg’. In eerste instantie is het alsof er sprake is van een echte weg, een weg waaraan geen einde komt. Een weg ook die steeds verder van stad en dorp wegvoert naar rotsig gebied. Het landschap wordt steeds leger. Aarde en gewas verschroeien er tot ‘zand en stro’. ‘Spelonken’ verwijzen naar diepe scheuren, spleten in rotsen en onderaardse grotten en krochten. Het is alsof het leven er verdroogt, ophoudt te bestaan. Het landschap wordt er desolater en macaberder door. De ‘langste weg’ die hier wordt bedoeld, is de levensweg.
Ooit was er op die weg leven en vertier. Eén voor één gingen dierbaren: – ‘vrienden, broers, geliefden’ – na langere of kortere tijd echter hun eigen weg. Ze verdwenen als schimmen in de nacht. En schimmen doen denken aan het schimmenrijk, aan de dood. De levensweg is in letterlijke zin voor iedereen ook een doodlopende weg. Een weg die alsmaar onbegaanbaarder en stiller wordt: alleen, met de dood nog als gezel. Opvallend hierbij is dat de lengte van de 3e zin in het gedicht 4 versregels omvat. Is dat omdat aan het begin van de route de weg, omringd door vrienden en geliefden, nog oneindig lijkt?
De tijd in het gedicht is de onvoltooid verleden tijd. Het is echt allemaal voorbij, maar het leven is nog niet voltooid. De metgezellen van weleer blijken niet meer om te kijken. Zij ondergaan het zelfde lot als de ik-persoon. Straight on, linea recta koersen zij af op hun doel. De dood staat hen geen omleiding van of afdwaling op die weg toe. Ze gaan net als de ik-figuur de leegte in. In eenzaamheid, want ook zij lopen alleen uit hun bestaan weg.
In het gedicht staan veel werkwoorden die als connotatie het einde van relaties en vriendschappen in zich dragen, zoals afscheid nemen, verdwijnen, niet omkijken, [weg]lopen uit en nog van verre stemmen horen. Ze benadrukken het onvermijdelijke lot dat de mens wacht. Mooi daarbij is het enjambement in v8 en v9. Een ieder trekt zijn eigen spoor, kent zijn ‘eigen doel’ dat uiteindelijk eindigt ‘in de leegte’. Een enjambement met een paradoxale ondertoon.
In de laatste strofe “bedenkt” de ik-persoon ‘de mensen van zijn leven’. Hij had ook gewoon kunnen schrijven dat hij aan al die mensen terugdenkt. Met “bedenken” wordt gesuggereerd dat hij over al die mensen peinst, fantaseert en dat hij ze iets wil (of zou hebben willen) meegeven dan wel wil nalaten. De betekenis van “bedenken” gaat dus dieper dan louter terugdenken aan.
De langgerekte a-klanken in de laatste 6 versregels bewerkstelligen hierbij een retarderend effect door het interstrofale verband tussen ‘eenzaam’, ‘bestaan’ en ‘langzaam’.
Tussen de derde strofe en laatste versregel is een extra witregel opgenomen. Qua ruimte neemt de ik-figuur dan al afstand van die verre stemmen die nog nauwelijks hoorbaar zijn en die uiteindelijk wegsterven in ‘geluiden van lucht’. En dan zijn we weer terug in het luchtledige, in de ’leegte’ die ons allen wacht.
Nooteboom manifesteert zich in dit gedicht eerder als beschouwer dan als dichter. Hij evoqueert en alludeert voortdurend; maakt gebruik van traditionele metaforen, zoals het voorstellen van de levensgang als een lange weg. Hij zet diepere, universele dimensies op scherp: de leegte, de dood, de existentiële eenzaamheid en het voorbijgaan, zoals Bloem dat ooit treffend verwoordde: “Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.”
Afscheid
Cees Nooteboom
Uitgeverij Koppernik
ISBN 9789083048062