Gepubliceerd op: maandag 18 mei 2020

EI 219: Anne-Fleur van der Heiden – Er zijn landen waar je niet mag rouwen om een dierbare, dansen

 

Er zijn landen waar je niet mag rouwen om een dierbare, dansen
om het leven te vieren heeft ook de dood in zich

Is het leven een hiernamaals, overledenen
waarden hebben om door te geven

Zoals dit boek van jou
de kunst van het relativeren. Lizie zei:

‘Dat het hier tot wasdom komt terwijl het daar vervalt
leeglopend en zich vullend, succesvol en falend, is het terzelfder tijd
aan het groeien en aan het sterven
komen en gaan raken elkaar aan
zijn huid, zijn nagels en zijn haar zijn terzelfder tijd
aan het groeien en aan het sterven’

Nu ik een octopus heb gegeten, ben ik een octopus geworden
of een truffelzwijn zo je wilt

Ik wist dat je ging zuchten
vaak heb ik aan je gedacht

Als ik toch moet wachten op het einde
laat het ergens zijn onder een olijfboom in de zon

 
____
De eerste twee regels refereren meteen aan de dood. Niet mogen ‘rouwen om een dierbare’ klinkt naar een kille en harde wereld, een wereld waar voor je verdriet geen plaats is. Maar als je denkt dat ‘dansen om het leven te vieren’ niets met de dood te maken heeft, zou je je best eens kunnen vergissen. Het roept het gezegde dansen op een vulkaan in het geheugen, zich ondanks dreigend onheil zorgeloos aan vreugde overgeven.

De tweede strofe begint met een vraag namelijk ‘Is het leven een hiernamaals’. Het daarop volgende ‘overledenen / waarden hebben om door te geven’ zou je als een antwoord kunnen opvatten. Maar het heeft ook betrekking op ‘Er zijn landen’ in de openingsregel. Alleen het ‘waar’ ontbreekt. Blijkbaar zijn er niet in ieder land overledenen die waarden hebben om door te geven of aan voorouderverering doen. Voorouderverering komt vooral in niet-westerse landen en culturen voor en is gebaseerd op de overtuiging dat de geesten van de doden in de natuurlijke wereld blijven bestaan en de bevoegdheid hebben om het lot van het leven te beïnvloeden.

De derde strofe begint met een vergelijking: ‘Zoals dit boek’. Het boek doet hetzelfde als de overledenen: waarden overbrengen. Welke dat zijn wordt niet weergegeven. Alleen de titel ‘de kunst van het relativeren’ verleidt tot interpretatie: oefening in betrekkelijkheid. Betrekkelijkheid van wat? De dood? Het hiernamaals?

Er gebeurt nog iets anders in deze strofe. Een ‘jij’ wordt geïntroduceerd. We zien ons ineens ─ na verkenning hoe er in andere landen om wordt gegaan met de dood ─ geplaatst in de nabijheid van twee mensen. Teruggebracht naar een niveau waarin we onszelf kunnen herkennen: in de aanwezigheid van een dierbare. De wereld is kleiner geworden, menselijker, betrekkelijker.

Dat is niet genoeg. Aan het eind van de regel staat er plots ‘Lizie zei’.
Wie is Lizie? Is ze een geschapen figuur? Staat ze ergens voor of is ze alleen een toespeling? Of nog iets meer?
“Er is niets mysterieuzer dan het schitteren van namen en ons hangen aan zulke namen, zelfs als we de werken waarin ze tot leven zijn gebracht niet kennen. Alsof er een naamgeving heeft plaatsgevonden zo definitief en voortreffelijk dat die voor geen levende is weggelegd. Een naam blijft scherper aan een geschapen figuur gebonden dan aan de levende.” schrijft Ingeborg Bachmann in haar essay De omgang met namen (Frankfurter Colleges, 1978).

Een ander aspect van een verzonnen personage waar Anne-Fleur van der Heiden haar voordeel mee doet, is dat je een niet-bestaand figuur alles in de mond kan leggen, alles kunt laten zeggen. In de twee terzinen van het sextet, dat de regelmaat van tweeregelige strofen onderbreekt, ontvouwt Lizie dat leven en dood onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Er gaat iets bezwerend van uit door de herhalingen, twee keer ’terzelfder tijd’, twee keer ‘sterven’.

Zoals Lizie over de rondedans van leven en dood spreekt, zo praat een gewone sterveling niet. Het maakt opmerkelijk genoeg voor mij het mythische van het thema dood aannemelijker.
Hoe onwerkelijk en absurd het zou klinken als een gewone sterveling deze rondedans onder woorden brengt, zien we eveneens in de regels daarna die een overtreffende trap zijn van de voorafgaande strofe: ‘Nu ik een octopus heb gegeten, ben ik een octopus geworden / of een truffelzwijn zo je wilt // Ik wist dat je ging zuchten’

Deze twee regels over een dier eten en vervolgens dat dier worden doet me denken aan de oude zienswijze van de paleolithische mens die de dieren die hij doodde om te overleven in grotschilderingen heeft vereeuwigd. In de mythen van toen verschillen mens en dier niet zo scherp van elkaar. Mens wordt dier en dier wordt mens. In de grot van Chauvet is een rotstekening te zien van een bizon en een vrouw die geslachtsgemeenschap hebben. Mens en dier zijn een. Het vrouwelijke is de bron van alle leven. Misschien dat Van der Heiden ons aan deze prehistorische zienswijze wil herinneren?

In gedichten is het geoorloofd om grote sprongen te maken, willekeurige zinsfragmenten tot een collage te monteren, in een kort tijdbestek verschillende perspectieven op te voeren, zich niet aan chronologie en logica te houden, van tijd te veranderen.

Lizie en de jij horen tot het verleden. ‘vaak heb ik aan je gedacht’ zegt de ik tegen de zuchtende jij die misschien al niet meer in deze wereld is. Wie weet spreekt Lizie ons eveneens uit het rijk der doden toe.
Nadat er verschillende zienswijzen hoe met dood kan worden omgegaan de revue hebben gepasseerd, wenst zich de ik in de laatste strofe: ‘Als ik toch moet wachten op het einde / laat het ergens zijn onder een olijfboom in de zon’.

Het is een archaïsch beeld, sterven onder een boom. Zo gaat bijvoorbeeld Leo Dalco, onderdaan van landeigenaar Alfredo Berlinghieri in de film Novecento (1976) van Bernardo Bertolucci ─ als zijn tijd gekomen is ─ ruggelings tegen een boom gezeten vredig heen.

Menigeen is in de literatuur onder een boom gestorven ─ vijgenbomen, cipressen, iepen etc . Maar de olijfboom is voor de Westerse cultuur veruit het oudste symbool.
Sophocles schreef in 400 v. Chr.: “Het tere, groenblijvende loof van de olijfboom heeft reeds menig poëet tot dromen verleid.”

De olijfboom stond steeds symbool voor kracht, hoop en vrede. Als Romeinse soldaten terugkwamen van een overwinning reikte de bevolking hun olijftakken aan. Jezus bad de nacht voor zijn kruisiging in Getsemane, een olijfgaard aan de voet van de Olijfberg. Een engel verscheen daar om hem kracht te geven.

Het eindbeeld van het gedicht is er een van berusting en gelatenheid. De plek waar de ik op de dood zou willen wachten, die hoe dan ook zal komen, is niet duister, de zon schijnt er.

Net als een mythe kan een gedicht ons helpen de pijnlijke overgang van de ene levensfase, de ene geestestoestand naar de andere te maken. Ons leren anders naar de dood te kijken, ons eigen hart te doorvorsen en de dood vanuit een ander perspectief te zien.

Hier kom ik weer terug bij Lizie. De strofe ‘Zoals dit boek van jou / de kunst van het relativeren. Lizie zei:’ verwijst naar een klassieke taoïstische tekst: De geschriften van Liezi, de taoïstische kunst van het relativeren. De eerste vier regels van het citaat daarna komen letterlijk uit de geschriften. De Liezi behandelt veel thema’s als magie, tovenarij, legenden, mythen, filosofische verhandelingen of kosmologische speculaties.

Dankzij mythen ─ of ze ons nou in de vorm van liederen, schilderijen, dansen, boeken of films worden aangereikt ─ heeft de mens het vooruitzicht van vernietiging en het niets met een zekere berusting kunnen dragen. Dit gedicht uit de debuutbundel Zaailingen van Anne-Fleur van der Heiden lijkt er ook van te willen getuigen.

 

 

Zaailingen
Anne-Fleur van der Heiden
Uitgeverij Nieuw Amsterdam
ISBN 9789046826577

 

 

 

 

 

Over de auteur

- is dichteres, danseres, en choreografe. Ze schreef de bundels Machandel (2013) en Schokbos (2019). Er verschijnen regelmatig publicaties in literaire tijdschriften zoals Passionate Magazine, Deus Ex Machina, Tirade en De Revisor. Ze vertaalde op de koude helling van de Duitse auteur Esther Kinsky (2016) en samen met Lucas Hüsgen poëzie van Friederike Mayröcker.