EI 213: Kees van Domselaar – De vrije wil
Na de stoot
ligt alle beweging
op het laken feitelijk vast
maar gaandeweg
is het goed en aangenaam
voor de aard van het spel
domweg te geloven
in de vrije wil
van de bal
____
Dit gedicht gaat natuurlijk alleen maar over biljarten als je er verder geen vragen bij hebt.
Maar er is meer aan de hand. Die bal rolt niet voor niets in een gedicht. Het zal mijn beroepsdeformatie zijn, maar het doet mij allereerst heel erg denken aan de manier waarop wij poëzie lezen. De weg die de lezer aflegt, van de eerste naar de laatste regel, van ‘Na’ tot ‘bal’, ligt vast. Maar het is ook een tamelijk algemeen geaccepteerd principe dat de lezer op zijn weg door het gedicht, voortdurend eigen keuzes maakt. Hij maakt er als het ware zijn eigen gedicht van. Gerrit Kouwenaar onderschreef dit principe door nogal wat gedichten te laten eindigen met een gedachtestreepje. Het was een soort aanmoediging aan de lezer om nu zelf aan het werk te gaan. Het gedicht ‘De vrije wil’ gaat hierover de discussie aan. De lezer kan interpreteren wat hij wil, staat er. Maar uiteindelijk ligt de uitkomst vast. Die vrije wil van de bal en de lezer is slechts schijn: alles is immers al voorbestemd in de tekst. Er staat nou eenmaal niets anders dan wat er staat, papier en inkt zijn geduldig.
Of is ‘de stoot’ niet de aanzet die de dichter geeft, maar het allereerste idee waarmee de lezer het gedicht binnen stapt? En beschrijft dit gedicht dan de onmogelijkheid om los te komen van je eigen eerste interpretatie? Het zijn allemaal vragen bij negen doodsimpele regeltjes!
En deze poëticale interpretatie is natuurlijk niet de enige. Er zijn nog wel meer (en laten we eerlijk zijn, ook belangrijkere!) vragen in de wereld waarbij die vrije wil een prominente rol speelt. Psychologen en rechtsfilosofen buigen zich al ruim een eeuw over die stoot uit de eerste versregel. In hoeverre kun je het de bal kwalijk nemen, als hij na die stoot uiteindelijk niet op de goede plek belandt? Volgens het gedicht is het ‘goed en aangenaam’ om wel in de vrije wil te geloven – en daardoor ook in een maakbare samenleving.
Of moeten we het meer in de theologische hoek zoeken en allerlei gedachten over predestinatie in stelling brengen? Het zou zomaar kunnen.
Maar het is minstens zo belangrijk om bij al die vragen niet een eensluidend antwoord van het gedicht te verwachten, hoe graag voorgeprogrammeerde exegeten dat ook zouden willen. Het gedicht is in de eerste plaats een tekst. Je kunt erover praten en je mag erover van mening verschillen. Maar je mag er elkaar niet om doodslaan. Je kunt het gedicht immers ook lezen als een oproep tot verdraagzaamheid, want dat ‘is goed en aangenaam / voor de aard van het spel’.
Ook poëzie is een spel. Gedichten zingen zichzelf los van de alledaagse werkelijkheid. De oproep om, in weerwil van de wetten der natuur, ‘domweg te geloven’ in de kracht van de verbeelding, leidt de lezer misschien nog wel naar de belangrijkste interpretatie van dit gedicht: het wijst de weg naar het belang van de kunst in de harde en meedogenloze wereld van natuurwetten en mensenregels. En het benoemt daarmee de expliciete mogelijkheid die poëzie de mens kan bieden, als het hem daar buiten even allemaal te veel dreigt te worden.
De stille fanfare
Kees van Domselaar
Uitgeverij de Arbeiderspers
ISBN 9789029540629