EI 211: Laurine Verweijen – O alle vrouwen die ik nooit zal kunnen zijn
O alle vrouwen die ik nooit zal kunnen zijn
ik zie hun glazen lijven voorovergebogen in het water
hun ranke handen in de zilvervolle blikkering
raspend over houten planken
het ritme van de eeuwen – zo rond
de druppels op hun ruggen – zo nabij
dat ik ze bijna langs de mijne voel glijden
hoe kunnen vrouwen van alle leeftijden
zo vol en zacht en lachend zijn
hoe kan ik nooit al die vrouwen
hoe kan een vrouw nooit alle vrouwen zijn
het geluid van raspen, ik kan het bijna horen
we zingen er zachtjes bij
____
De lezer kan bij dit gedicht denken aan een beroemd schilderij van Van Gogh: De brug van Langlois met wassende vrouwen, maar het gaat om het verlangen, en de onmogelijkheid daarvan, te voelen wat andere vrouwen voelen.
Het gaat over de bewondering van vrouwen. Hun lijven zijn als van glas, zo glanzend, zo teer, maar ook sterk. Hoe mooi zijn ze in hun werk. Zie haar ‘ranke handen’; zie ‘de zilvervolle blikkering’ van het water. Zie de overeenkomst. De assonantie van de korte a keert terug in ‘raspend’ en ‘planken’. Het is hard werk, maar ook zacht. En zo ging dat al ‘eeuwen’!
De dichteres lijkt met dit gedicht gehoor te geven aan de oproep van Hélène Cixous aan het begin van The Laugh of the Medusa: “I shall speak about Women’s writing: about what it will do. Woman must write herself: must write about women and bring women to writing, from with they have been driven away as violently as from their bodies”.
Het gedicht focust op de lichamen van de vrouwen, verbonden met ‘water’, aan hun voeten, maar ook in de glanzende ‘druppels op hun ruggen’. En nog eens de korte a in ‘zacht’ en ‘lachend’ en ‘raspen’.
De dichteres vereenzelvigt zich met de wassende vrouwen. Ze is erbij en zingt met ze mee en laat de lezer meezingen door het gedicht.
Gasthuis
Laurine Verweijen
Uitgeverij Van Oorschot
ISBN 9789028210349