EI 202: Jens Meijen – Reflector
Jong zijn betekent wortels schieten in alles wat je vasthoudt.
Een vinger, een rammelaar, een voetbal, een stok, een Gameboy, een fiets, een pen, een boek, een
mens.
Ook een autostuur.
Zie je hoe de barsten in de voorruit flonkeren?
Ook een kop koffie in de ochtend.
Zie je hoe de damp druppelt op de lippen?
Pers een sinaasappel en warm
mijn aarde op. Doe wat hagedissen doen: steek je tong uit en
kauw tot toekomst alles wat je wil.
mijn raad is een papieren vliegtuig. Tropische bries.
Ook een televisie.
(natuurdocumentaire: een zwemmende luiaard verzwolgen door een anaconda. Twee weken
verteren, het is romantisch. Nu vangen ze vlinders om te conserveren. Iedereen weet: eeuwig
leven vereist de dood.)
Ook een dode hond in het water huilend.
Je zit op een lelieblad, kijkt me aan, blauwkoud. En ik verlies mijn handen
aan een vijverspiegel. Is het water al warm,
vraag ik me af. Houd een zachte balans van lucht en leegte.
Ik zal snel verdrinken, veel adem rest me niet.
Beloof me dat je soep kookt van mijn beenderen.
Dan zal je betogen voor mij, jezelf organiseren, voor mijn voortbestaan.
Ook een hand die ik niet loslaten kan. En wortels nagel ik erin.
____
Wat in dit gedicht opvalt, is de vormdiversiteit. Er is een bonte afwisseling van regellengte, strofenbouw, proza, witregels, inspringingen, rijm, rijmloosheid, geïsoleerde ellipsen, ritmiek en haakjes. Deze wirwar belet de lezer niet snel een structuur te herkennen. Het gedicht is één grote opsomming van uiteenlopende zaken. In de 2e versregel neemt die reeks een aanvang. Daarin worden gebruiksvoorwerpen, menselijke contacten en spelmateriaal genoemd. Het laatste lid van die opsomming ‘mens’ trekt door zijn geïsoleerde positie in de 3e versregel alle aandacht. De opsommingselementen hebben verder gemeen dat ze betrekking hebben op ‘jong zijn’.
In de eerste versregel definieert de dichter ‘jong zijn’ als ‘wortels schieten’. Jong zijn is een levensfase waarin opgroeiende mensen zich aan dingen en personen hechten. Bedoelt de dichter dat jongeren daaraan behoefte hebben of daaraan fundamentele rechten mogen ontlenen? De dichter kan ook iets heel anders met die opsomming beogen. Meent hij soms dat het wezen van de mens verschuift van zijn naar hebben. Die veronderstelling kan afgeleid worden uit de Bijbelse tautologie ‘lucht en ledig’ in v19, waarover later meer. De dichter maakt het de lezer moeilijk om deze veronderstellingen eenduidig uit het gedicht af te leiden. Meerduidigheid is het gedicht niet vreemd. De dichter werpt daarbij diverse barrières op die ook als signalen opgevat kunnen worden.
Een eerste voorbeeld daarvan is de titel. Die is vatbaar voor speculaties. ‘Reflector’ betekent een voorwerp dat geluid of licht weerkaatst. De term wordt gebruikt in de betekenis van schijnwerper of lamp. Dat betekent dat de dichter de lezer wil verlichten of dat hij hem op iets wil attenderen. De eerste reflectoren stammen uit de 17e eeuw. Dat waren metalen spiegels die het beeld nog onzuiver en vervormd terugkaatsten. Zij geven dan de werkelijkheid min of meer vertekend weer. Het idee van een vertroebeld zicht keert elders in het gedicht terug. We lezen in v5: ‘Zie je hoe de barsten in de voorruit flonkeren?’ In v7 is het de ‘damp’ van koffie die het zicht wat belemmert. Het gedicht hult zich in nevelen. Het wil zijn boodschap niet één–twee–drie prijsgeven. De lezer moet zich inspannen.
Ook de vierde strofe werpt een barrière op en geeft een signaal af. Dat komt door het deviaat taalgebruik. Het is namelijk ook de taal die de toegankelijkheid van het gedicht bemoeilijkt. De combinatie van sommige woorden, woordgroepen of zinsfragmenten roepen niet overal een samenhangend geheel op. Omschrijvingen als bizar of surrealistisch komen boven drijven. Er ontstaat verwarring. Het literaire begrip dat daarbij past, is absurditeit. In dit verband moeten we absurditeit niet beschouwen als een nihilistische levens- of kunstbeschouwing. Het is hier een stilistisch middel. Absurd verwijst in deze context zowel naar ongerijmd in de betekenis van onlogisch, als naar excentriek in de betekenis van vreemd of ongewoon.
Met zijn bizarre verbindingen creëert de dichter opnieuw meerduidigheid. De lezer wordt als het ware heen en weer geslingerd. Moet hij soms uit een roes worden wakker geschud? Is die roes inertie, zelfgenoegzaamheid, superioriteitsgevoel, egoïsme? In ieder geval lijkt hij voor de boodschap van de dichter doof en blind te zijn.
In deze strofe komen we eveneens iets meer te weten over de personages en het vertelperspectief. De ik-figuur richt zich in deze fase van het gedicht tot één of meer, niet nader gespecificeerde personen. De jongeren? De communicatie is eenrichtingsverkeer en gebiedend. De ik-figuur deelt orders uit: doe dit en dat en hij geeft een advies: ‘mijn raad is …’. Er zit in deze strofe ook een element van verzet, namelijk de aansporing lak te hebben aan anderen en de aanzet je eigen zin te doen. Het is alsof de ik-figuur wil zeggen niet te berusten in lijdzaamheid maar dat hij juist oproept tot actie. Zie daartoe v9 en v10.
Dan volgt in de vijfde strofe een intermezzo, een terzijde tussen haakjes. Het betreft een verwijzing naar een natuurdocumentaire. Letterlijk gaat het om het verzwelgen van een op land en in water levende ‘luiaard’ door een ‘anaconda’ (reuzeslang). Dat is een gevecht tussen jager en prooi. Hierbij doemen associaties op zoals de sterkere versus de zwakkere, de gesettelde versus de vluchtende en de uitbuiter versus de uitgebuitene. Opvallend is ook het contrast dat in deze passsage wordt geschetst: de vraatzucht van de anaconda tegenover de onschuld van het conserveren van vlinders. De dichter heeft het daarbij in v14 over een meervoudig ‘ze’: ‘Nu vangen ze vlinders om te conserveren.’ Verwijst het persoonlijk voornaamwoord ‘ze’ soms naar de anaconda’s van nu? Geeft de dichter hiermee een maatschappijkritisch signaal af?
In de volgende strofe –de langste van het gedicht– wordt de interactie tussen de ik-figuur en de aangesprokene directer en persoonlijker. De blikken die de aangesprokene in v17 werpt naar de ik zijn ijzig: ‘Je zit op een lelieblad, kijkt me aan, blauwkoud.’ ‘Blauw -’ benadrukt hier de kou. Denk maar eens aan de uitdrukking “blauw van de kou zien”. Voelt de aangesprokene zich in de steek gelaten? Is daarbij een lelieblad niet een schrijnende, actuele metafoor?
Dan lezen we in v19: ‘Houd een zachte balans van lucht en leegte’. De tautologie ‘lucht en leegte’ verwijst vermoedelijk naar het bijbelboek Prediker. Hierin wordt -in overdrachtelijke zin- het zwelgen van de mens in consumptie en zijn onverzadigbare hang naar meer gehekeld. Daarnaast verwijst het bijbelse citaat expliciet naar alles wat voorbij gaat, dat alles zijn tijd heeft. Wat blijft is de aarde. Maar de mens lijkt dat voortbestaan nu te vernietigen. Bedoelt de dichter dat?
In de volgende versregels ontstaat de indruk dat het vertelperspectief wisselt. Zender en ontvanger wisselen van rol. De aangesprokene spreekt nu in de ik-vorm de oorspronkelijke, lyrische ik toe.
Geparafraseerd komen we dan tot de duiding: met mij is het snel afgelopen, maar er zijn er meer zoals ik. Beloof me dan dat je je stem laat horen omwille van mijn voortbestaan en ga daarbij tot het uiterste, laat mijn boodschap er een zijn die door merg en been gaat, want ‘Iedereen weet: eeuwig leven vereist de dood ’ (v15). Trouwens, in het achteloze versregeltje (v21) ‘het soep koken van mijn beenderen’ kan geconstateerd worden dat de aangesprokene tot het uiterste moet gaan. Zo vèr, dat het merg, het wezen van het menszijn, al kokende uit botten van de ik druipt.
De laatste, geïsoleerde versregel ‘Ook een hand die ik niet loslaten kan. En wortels nagel ik erin.’ verwijst naar de openingsregel. Het ‘wortels schieten’ verandert in het ‘wortels nagelen’. ‘Jong zijn’ is verantwoordelijkheid dragen en nemen. Jong zijn impliceert eveneens de helpende hand naar de ander uitsteken. En ‘nagelen’ verwijst naar pijn en opoffering. Vermoedelijk is dat het nogal hermetisch manifest dat de dichter zijn lezers wil meegeven.
Xenomorf
Jens Meijen
Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN 9789403171104