Gepubliceerd op: vrijdag 17 januari 2020

EI 201: erik jan harmens – weet je nog

 

weet je nog
toen t
pikdonker was
en ik geen k
voor ogen zag

alleen maar meerlagig
in die teerput lag

uithardmal
voor de nacht

rinkhals met
ze tanden bloot

boot op sloop
d dobberloos

een serieel nee
dat beweging stillt

druipende dijen
ik zie maar
één beeld

 
____
Dit gedicht gebruikt drie keer een losse letter.

In v4 staat een losse ‘k’. De zin waarin deze letter voorkomt is een variant op de uitdrukking “geen hand voor ogen zien”. Een bekende variant hiervan vervangt “hand” door “kut”. De ‘k’ zou daar eufemistisch voor kunnen staan. Er is bovendien sprake van een lijn van seksuele betekenissen door het gedicht heen. Dat begint in v3 met ‘pik-‘ en komt in de slotstrofe met ‘druipende dijen’ sterk naar voren. Ook ligt ‘ik zie maar / één beeld’ aan het einde dicht bij het idee dat mannen maar aan één ding denken. Daarbij kunnen we misschien ook het losse beeld van de ‘rinkhals’ plaatsen. Die duikt ineens op in de vierde strofe. Het is de Engelse benaming voor de ringhalscobra. Die slang, met zijn ’tanden bloot’, staat klaar om aan te vallen. Als we het in de seksuele lijn van het gedicht plaatsen (ook het gebruik van het woord ‘bloot’ pleit daarvoor), duidt hij op de man als seksueel roofdier.
Maar de ‘k’ hoeft niet ergens anders voor te staan. Het kan ook gewoon de letter ‘k’ zijn die de ‘ik’ in het donker niet kan zien, d.w.z. lezen.

Dat zien keert expliciet terug in de laatste strofe. Waar in de ‘ik’ in de eerste strofe nog niets zag, ziet ij nu ‘één beeld’. Dat is vooruitgang zouden we denken. Het gebruik van het woordje ‘maar’ geeft aan dat de ‘ik’ mogelijk toch niet tevreden is.
In het gedicht is ergens de verteltijd van verleden tijd in de eerste twee strofen veranderd in tegenwoordige tijd in de laatste twee strofen. Daartussen zitten drie werkwoordsloze strofen. Die roepen drie statische beelden op. Eentje van een ‘uithardmal’ (dus een onderdeel van een maakproces), eentje van een aanval (slang met ontblote tanden), eentje van een vernietiging (‘sloop’). Ze lijken drie stills. Mogelijk uit dezelfde film, maar ze lijken niet over hetzelfde onderwerp te gaan. Het verband tussen de drie beelden is onduidelijk.

In v13 staat een losse ‘d’. Het lijkt niet een afkorting te zijn voor het lidwoord “de”. Dat is grammaticaal niet logisch en bovendien is dat lidwoord in v9 ook niet afgekort. Het past goed bij het fragmentarische van de drie beelden. Is de ‘d’ hier losgezongen van ‘dobberloos’ en is er hier sprake van een toevoeging i.p.v. weglating? Of is er toch sprake van een afkorting van het lidwoord “de”, dat voor ‘sloop’ had moeten staan en waarvan de letter ‘d’ op de volgende versregel terecht is gekomen?
De losse ‘d’ geeft hier ook de indruk van een aarzeling. Of van stotteren. Het past in de opvallende klankenopeenvolging van het gedicht.
De zesde versregel kent een mooie afwisseling van lange ee-klanken en lange aa-klanken. De lange ee-klank komt terug in v7 dat daarna met ‘lag’ een heus eindrijm met ‘zag’ (v5) heeft en bovendien de dominantie van de korte a-klank begint die nog vier versregels daarna duurt. In v11 wisselt de dominante klank naar de langgerekte oo-klank die aanhoudt totdat in de zesde strofe de lange ee-klank gaat domineren. Die klank domineert ook de laatste versregel van de slotstrofe. De herhaling van de ‘d’-klank in v13 heeft zijn echo in de ‘druipende dijen’ in de laatste strofe.
De klankopeenvolging bewerkstelligt de samenhang tussen de fragmentarische strofen. Het vermoeden ontstaat dat de fragmenten associatief uit de gebruikte woorden zijn ontstaan.

In v2 staat een losse ’t’. Dat kennen we in de poëzie: als het woord “het” metrisch gezien niet een lettergreep moet beslaan, geven we het aan met een losse ’t’. Ook hier lijkt het door de zin waarin het is opgenomen die functie te vervullen. Normaal staat er een apostrof voor de ’t’ om aan te geven dat er iets is weggelaten. Dat is hier niet het geval.
Het weglaten (en vervolgens de aanduiding daarvan weglaten) leidt tot een ander belangrijk aspect van het gedicht. Het weglaten, het negatieve, ontkenning, gebrek, leegte. We zien dat in het weglaten van de inhoudelijke verbanden tussen de beelden van de drie centrale strofen. We zien het ook letterlijker in het gedicht.
Het begint in de eerste strofe met gebrek aan licht. Een soort situatie voordat de schepping heeft plaatsgevonden. Ook is er de ‘uithardmal’. Een mal wordt gekenmerkt door een lege vorm, waarin steeds nieuw materiaal ingegoten kan worden en kan uitharden. Is die ‘uithardmal’ een bijstelling bij ‘die teerput’ (v7)? De ‘uithardmal’ is onderdeel van het maakproces ‘voor de nacht’. Is de nacht hier metaforisch voor de dood (een andere negativiteit)? Zijn de beelden de befaamde film van je leven die je voor het sterven ziet? Die uiteindelijk uitkomen bij ‘één beeld’. Is dat de beruchte tunnel met het licht? En geven de ‘dijen’ ook het teruggaan tot de geboorte aan?
Maar de ‘uithardmal’ kan ook een beschrijving zijn van de ‘ik’. Dan gaat het mogelijk niet over een persoon.
Hoe dan ook, het negatieve gaat verder: de vernietiging van de ‘boot’, het gebrek aan dobber, het expliciete ‘nee’ in de zesde strofe, het stilzetten van ‘beweging’, het gebrek aan andere beelden in de laatste strofe.

Uiteindelijk beschrijft het gedicht zichzelf het beste met het woord ‘meerlagig’.

 

 

kom
erik jan harmens
Lebowski Publishers
ISBN 9789048850297

 

 

 

 

 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.