R52: Aanhangsel (begin)
Het was voorbij en afgelopen. De moeders knuffelden, een ogenblik onrustig vlak voor het slapen gaan, de van moeheid onvermoeibare zich wringende avondkinderen en gingen daarna, glimlachend en toch door iets bedrukt (maar door wat, door wat?) met de kort ingespannen naar tabak geurende vaders naar bed. De ouden van dagen, die zich heel de dag gewiegd hadden in hun schommelstoel voor het venster, dommelden weg en droomden van oude onbereikbare bossen en ontblootten hun tandenloos bleek verhemeltevlees, mummelend, onrustig en verheugd. Alle huizen sliepen. Alle nachtlampjes waakten. Er kon niets gebeuren. In bankgebouwen liepen dieven blind tegen alarmdraden aan en werden ingerekend. Kleine witte politieauto’s patrouilleerden door de in golven en dalen van huizen en straten geplooide stad. Alles ademde sluimering en volmaakte kalmte.
Maar soms, zonder voorteken, lichtte de nacht op en werd de rust verbroken. Wind rukte en ranselde de daken die om de zoveel sekonden wit werden als bij dag.
In fladderende nachtgewaden gehuld renden de moeders dan door het huis, babies in de armen, in hun pyama stommelden de vaders rond om deuren en ramen beter te sluiten voor de naar binnen gutsende regen. De doodstille slapende potplanten werden fel verlicht door de bliksem die als een ballon barstte en knalde boven de stad. Lawines van kiezelstenen kletterde de regen neer op de daken.
Maar het bedaarde. De verbaasd, bang en verlangend (naar wat, naar wat?) wakkergeworden kinderen, die hun dakkamertjes verlaten hadden en naar beneden gekomen waren, werden terug naar bed gestuurd. De babies kregen de fles en een schone luier. De ouden van dagen waren niet eens wakkergeworden. Wie nog niet geslapen hadden, studerenden bij kleine lampjes en zieken, legden zich nu te ruste. Door misschien hier en daar op een kier gezette vensters drong de verfrissende geur van ozon naar binnen.
Er raakte een eigenaardige uitdrukking verbonden aan die nachtelijke onweersbuien, die vaak voorkwamen, vooral in het voorjaar. Deed het geluid van de donder niet aan een trommel, een geweldige grote bonzende trommel denken? En werden de kinderen niet bang daarvoor en niet erdoor betoverd en aangetrokken tegelijkertijd? En was er niet eens een kleine jongen geweest die ook zo’n trommel gehad had? En was hij niet als enige van zijn hele familie overgebleven en weggevlucht toen ontdekt was dat het tovenaars en ketters waren en dat ze over geheime krachten beschikten die rechtstreeks van de duivel kwamen? En zei men niet dat hij nog leefde en op een nacht, in zijn eentje of met een heel leger van soortgenoten, woest trommelend zou terugkomen en ellende brengen over de stad?
‘Niet voor het raam staan’ zeiden de moeders als de bliksem zich ontlaadde en de donder op zijn trom beukte, ‘niet voor het raam staan en ogen dicht. Ranko Trommelslager kijkt naar je’.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.