R51: We should be glad of another death (begin)
Het was nog steeds druk op de Tronkberg. De meeste feestelingen waren reeds lang teruggekeerd naar de stad, de volwassenen om naar de wielerwedstrijd te kijken en in vele kroegen bier te zwelgen en van gedachten te wisselen over de kansen der koereurs, de kinderen om elkaar op pleintjes, met steeds weer afzakkende baalzakken om het onderlijf, om ter vlugst achterna te strompelen.
Zij die achtergebleven waren stookten het uit het vallende donker steeds sprookjesachtiger tevoorschijn springende Meivuur, waar nog steeds hout op geworpen werd, uitgerukt groen onkruid dat in de vlam snel verzengde en knetterend in brand schoot. Regens van vonken stoven op wanneer roodglimmende zwetende duivelgedaanten met een lange stok in de gloed pookten en porden, brokken hout omkeerden en terugdeinsden. Zich diskreet in het donker ophoudende politieagenten, in bij het donker aangepaste uniformen, zichtbaar alleen aan hun glanzende koperen knopen met gekruiste knoken, hielden een oogje in het zeil. Sedert het invallen van de avond hadden ze hun dienst hervat. De dag zat er goeddeels op. Ze keuvelden kalm met elkaar over de koers en de prestaties van hun kroost bij het zaklopen en koekhappen. Ze lieten zich niet in de luwende feestvreugde betrekken van het achtergebleven volk, voornamelijk grauw dat van geen ophouden wist.
In een wijde kring verlichtte het flakkerend meters hoog uitschietend Meivuur de dansenden die er in dichte drom zingend omheentrokken, hand in hand, rukkend en trekkend als betwistten ze elkaar de ledematen, en die aangevoerd werden door een zo goed als naakt oud en ongelooflijk lelijk wijf. Dat was Zotte Fine. Ze zwaaide als een tamboer-majoor zijn stok haar koekepan, bracht hem naar haar scheve grotachtige gezicht en maakte met zwengelende arm eetbewegingen. Ze hield, door haar knieën
zakkend terwijl ze danste, de pan onder haar achterste en imiteerde een knetterende stoelgang. Ze hield de pan boven haar hoofd en paradeerde, een bezeten koningin, om het vuur heen. Het volk bootste haar gebaren zo goed mogelijk maar door de haast waarmee haar fantasie van de hak op de tak sprong, slordig na. In plaats van een pan hanteerden de overige dansers stokken en stukken steen of uitgedane en niet
aan het vuur te vreten gegeven kledingstukken. Hun maskers hadden ze afgezet, weggegooid of hingen gebroken en geblutst om hun hals. Roodgloeiende kikvorsen geworden hipten ze Zotte Fine na om het Meivuur. Werden plat op de grond liggende schuifelende slangen met gloeiogen, sissend als het vuur met zijn vlammende tongen. Veranderden in knorrende met gekromde klauw op hun borst slaande varkens. Buikdansend dromden ze om het vuur, grepen elkaar steviger vast, voelden elkaars natte huid die hen zo hitsig maakte dat ze de weinige kinderen die nog meededen aan de dans uit de kring joegen. Daarbuiten bleven ze, slaperig al, een vinger in de mond de kleinsten, staan toekijken of gingen op de grond zitten en vielen snel in slaap, ondanks dat ze naar het vuur en de dans wilden kijken tot het afgelopen was.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.