R51: Dominique De Groen – Engel
Het groteske vuur is uit elkaar gespat.
De dans heeft zichzelf verteerd.
Dit blijft over –
nee, wacht.
Dit hoofdstuk wordt gekweld door geesten. De geesten van de dieren die over de pagina’s bloeden. De geest van de geit uit hoofdstuk 20, trillend op haar hoefjes, die wordt verkracht en daarna een kogel door de kop krijgt. Van de vrouw die verkracht wordt met loden pijpen en stokken en wier baby kapotgeslagen wordt tegen een houten kruis. Ik heb moeite met deze dingen. Ik heb er moeite mee dat het enige andere vrouwelijke personage van enig belang omschreven wordt als een lelijk wijf, een heks, en in het gesticht belandt. Ik voel een viscerale walging. Ik wil deze geesten laten spoken.
Ik voel opluchting dat het vuur is uitgeraasd.
Dit blijft over:
het vuur is gekrompen, bevroren
tot blauwe waakvlammetjes in geisers
bliksemblauwe kleine stille engelen
die de wacht houden.
(Over wie, of wat?)
Tijdens het lezen staat ‘Concrete Angel’ van Hannah Diamond op repeat. In mijn
brein versmelten beide engelen met elkaar. Blauw koud vuur en beton.
Samen vormen ze een ijskoud, spierwit, beenhard wezen.
De engel slaat de bloedkoning kapot tegen het
Meivuur, zodat iedereen terug tot leven
komt. Ze slaat haar vleugels om
de snikkende zwangere
vrouw heen, om de
trillende geit,
om alle
dode
dieren,
die
plots
terug
naar
adem
happen.
Ze zijn veilig.
They fly toward grace.
De engel verdwijnt geruisloos in de nacht.
Wordt een kleine stille bliksemblauwe waakvlam, wakend over de dagen.
Zo wil ik dat het
eindigt.