R47: Zon (begin)
Midden over straat, absoluut geen notitie nemend van de auto’s die luide toeterkoncerten aanhieven, freewheelden veelkeurige troepjes wielrenners, de arm om elkaars hals geslagen, één hand losjes op het stuur en druk met elkaar zich onderhoudend, met traag armgebaar af en toe volk groetend dat op de trottoirs stond en zwaaide en luisterde naar de buikstem die uit op alle straathoeken opgehangen luidsprekers knalde, die onderdook in euforische bloembossen van muziek en weer daaruit tevoorschijn sprong, ongedeerd. Wat de stem meedeelde hield het midden tussen een politieke propagandaboodschap, een passiepreek en een oproep aan de bevolking om deze dag tot een onvergetelijke feestdag te maken. Komt allen naar de katedraal, vanwaar de processie start die de feestelijkheden opent! schreeuwden de luidsprekers uit één keel en lichtten vervolgens – attentie! attentie! – pas gearriveerde koereurs in omtrent de diverse kafé’s waar ze op vertoon van hun licentie rugnummers konden verkrijgen. ‘Toont heden uw ware gezicht! Weest uw overheden onderdanig!’ Even later barstte de stem los in een lofzang op make up, zeeppoeders en merken autoglans. Alles uitwissende muziek daarna weer.
Terwijl Tillemsoger holde als een haas gaf hij zijn ogen goed de kost. Hij kon zich niet van de indruk ontdoen dat de roes en de verwarring die heel de stad beheersten ten dele een niet spontaan maar van bovenaf uitgelokt karakter droeg, dat in belangrijke mate bepaald werd door de duizendvoudige luidsprekerstem, die zijn naam alle eer aandeed en tot in de verste hoeken en gaten van de stad te horen was, opriep, dreigde en toespelingen maakte, meelopers voor de processie wierf, reklameteksten uitbraakte, door muziekvlagen onderschept werd en daaruit weer onverzwakt tevoorschijn steeg.
Het begon snikheet te worden. Voor deze ene keer vielen één mei op de kalender en het meteorologisch begin van de lente op overstelpende wijze samen. Hoog boven de schreeuwende vlaggende vaandelzwaaiende geraniumbloedige stad was, een kosmische bloemknop van licht, de zon opengebarsten en goot verzengende, stralen schietende hitte naar beneden die de beelden dansen deed voor Tillemsogers ooglenzen, die de hele stad verwrong, de straten kromtrok, de ballonnetjes die aan de pols van kooplieden ontbotten nog gespannener maakte dan ze al waren. Die Tillemsogers voddekleren doorweekte van zweet, als glassnijders in de vensterruiten kraste, in de plantsoenen het groen uit de grond vloekte, de mensen inoliede, hen opeens overtollig geworden kledingstukken deed afwerpen, de stad geselde, aanspoorde, demagogisch opzweepte tot vrolijke zomerse raddraaierijen en baldadigheden, alle ramen openrukte, alle kantoren en werkplaatsen vrijaf gaf, de bladeren van de zojuist ontloken potbloemen aandeed met slapte, ouden van dagen met plotselinge hersenzwakte en geheugenverlies, het ruggemerg week maakte, angeliek geuniformeerde muziekkorpsen op de been bracht, zwakzinnigen uit hun krochten haalde en ze voorop marcheren deed, dansen, zich aan heel de stad tentoonstellen in hun uitgelaten bezeten zijn van muziek, van ritmen en roffels, die het bloed dansen deden waar het niet langer gaan kon, horden bedelaars, sneltekenaars, fanaten en lolbroeken met gezichten van papiermaché de straat op dreef, alle ogen verniste, alle lippen beparelde met zilverig speeksel, volksmeiden en dames oorbellen aanschroefde, de stad geuren deed naar friet, bier en tabaksrook, de misdienaars voor aan de zich ordenende worm – die, beginnend in de katedraal, als een brugloze rivier de stad in tweeën deelde – bekleedde met fijn linnen, hen kromboog onder het gewicht van een reusachtige gekorven tweetakkige boomstam waarvan het ondereind ondanks al hun inspanning steeds weer over de straatstenen beukte en schuurde, die – een zon als nog niet eerder zich vertoond had, alsof de schepping een nieuwe fase was ingegaan vandaag – een pinguin met troon en al optilde tot boven de gevels, hem wiebelend in beweging hield, een drietal witgekalkte duivehokken met geraamten van martelaren erin op gigantische stelten gezet had en ze zo, op eigen gelegenheid, liet voortschommelen achter de nog hoger tronende pinguin, deze zijn potsierlijke vleugelstompjes deed uitslaan in zegenende gebaren over de hele stad, een muis de lucht ingooide en gillen deed van pret, een varken en een scheef roodgemanteld waanzinnig vrouwspersoon dat een Maagdmoeder voorstelde de charleston liet dansen op een hoog opgeheven door vele hoofden en handen geschraagd tafelblad, de beenspieren der in deuropeningen van kroegen zittende wielrenners krachtig masseerde, ze inwreef met onoverwinnelijk makend vet, de hoofden van allen op hol bracht, hun tongen los maakte, hun kelen raspig, hun trekken verfomfaaide, hun gezichten herleidde tot uitstalkasten van een plastisch chirurg, het klokkespel in de katedraaltoren aanvuurde, alles voortbracht, martelde, doorlichtte, verblindde en die, loskomend uit zijn sidderende bewegingloosheid, aan een eerst trage en dan steeds dolzinniger rondtollende beweging begon, die rondwentelde als een van hitte vloeibaar, gasvormig geworden reuzenrad van vlammen dat alleen van scheppen en vernietiging wist, dat nooit iets anders in de zin gehad had en nu bandeloos, ontketend, aan het werk was geslagen. Een werk waarvoor Tillemsoger, als de dood zo bang, vluchtte.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.