R46: Rechtvaardige rechters (begin)
Het was koel en schemerig in de katedraal als in een diepzeegrot. De diepzeegrot rook naar wierook. De wierook kamoefleerde een vage, Tillemsoger bekend voorkomende stank. Met verbazing bekeek hij, zich het zweet van zijn voorhoofd vegend dat de hitte daaruit geperst had, het smakeloze op een tafel uitgestalde assortiment heiligenbeeldjes, gesneden uit stukken gips. Een tegen de wand geprikt stuk karton meldde in bitse hanepoten dat de beeldjes, ongeacht grootte of importantie van de afgebeelde heilige, per stuk ƒ2,50 kostten. Dit bedrag kon om administratieve romslomp te vermijden, bij aankoop voldaan worden wanneer men te biecht kwam. Het aangekochte werd dan tegelijk overgedragen.
Zich over de tafel buigend ontdekte Tillemsoger dat het niet mogelijk was de beeldjes zo mee te nemen. Ze waren alle via een door een gat in hun voetstuk gehaald kettinkje aan bouten in de tafel vastgelegd. Zelfs wanneer je gewapend was met een kombinatietang leek het, door de zeer dikke kettingschakels, uitgesloten je meester te maken van een der beeldjes. Het enige wat je kon doen was het voetstuk met een hard voorwerp vernielen of tijdens de biecht tot aankoop overgaan. Een en ander was zo afdoende geregeld dat Tillemsoger direkt door had wie het brein achter de beeldjes moest zijn. De muis was dus nog steeds de machthebber achter de schermen in de katedraal. Gezien de wending die zijn gedachten genomen hadden kwam dit Tillemsoger in het geheel niet als abnormaal of bizar voor. Een kerk die wist wat zakendoen was kon een gezonde kerk genoemd worden.
Onwillekeurig draaide Tillemsoger, nog steeds bij het klinket staande waardoor hij binnengeglipt was, zijn hoofd naar het altaargesteente. Wat hij daar waarnam deed hem intuïtief en ogenblikkelijk wegduiken achter een pilaar. Toen hij even met bonzend hart in die kwetsbare positie gestaan had verborg hij zich vlug en zonder gerucht in een nis achter een groepje heiligen en loerde tussen hun stenen ellebogen en benen door naar het altaar.
De hoge en brede, vooraan in terrassen aflopende steen, die qua vorm enigszins aan de Tafelberg deed denken, werd voor het grootste gedeelte in beslag genomen door een lompe en schrikwekkend degelijk, ja onvernietigbaar uitziende Stoel die met goudverf bestreken was en uitgerust met paars fluwelen kussens. Van deze versierselen viel echter niet veel te zien doordat de Stoel bezet gehouden werd door een pinguin wiens vormen geheel opgelost waren in zijn vet, dat alles aan hem afgerond had en als speciaal voor een leven in de diepzee van de katedraal geschikt gemaakt. Uit zijn barbaarse nachtzwarte doffe vederdos staken twee vormloze witte vleugelstompjes naar voren, die hij, of die iemand anders voor hem, op de solide Stoelleuning gelegd had, waar ze af en toe een trage poging tot vliegen ondernamen. De pinguin zelf had aan deze bewegingen geen deel. Onmachtig streken de vleugelstompjes na een paar tellen weer neer. De kromsnavelige kop omhooggeheven zat hij zacht schokkend in de Stoel, de door zijn verengewaad onzichtbaar gehouden poten wijd uit elkaar.
Hij zei geen woord. Maar af en toe loosde hij, in plaats van taal, een diepe zwaartillende ingewandszucht in antwoord op wat om hem heen te berde gebracht werd. Hij werd door een drietal zonderlinge gedaanten gezelschap gehouden. Dit drietal, dat plaats genomen had om een tafel van normale afmetingen die echter amper tot de knieën van de pinguin reikte, was in een felle diskussie gewikkeld, waarbij vuisten met kracht op het tafelblad geslagen werden en de stemmen voortdurend uitschoten, bijna oversloegen van woede en opgewondenheid.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.