R44: De nieuwe orde gevestigd (begin)
De inwijkelingen gingen voor het grootste deel op in de stadsbevolking. Het kleinste deel blies de aftocht. Dat had het wel gezien. Ze waren geld, vee en sieraden kwijt. Men had ze bij de neus gehad. De genezingen vielen bij nader inzien tegen. Blinden waren allesbehalve ziende geworden. Lammen waren nog even lam als vroeger. Doofstommen nog dover en stommer. De astmalijders hoestten hun hart uit hun lijf en gaven soms bloed op. De struikgewassen waren monstermensen gebleven.
Met heimwee dachten ze allen terug aan hun kruidendokters, thuis. Ze hadden verkeerd gegokt en waren alles kwijt.
De blijvers bezichtigden de vele leegstaande huizen en betrokken dat wat hun vrouw het aardigste vond. Ze waren genezen van al hun kwalen maar reeds deden nieuwe zich gelden waarvoor ze geregeld in groten getale naar de geneeskrachtige genadevader stevenden, die in zijn geneeskrachtige Stoel zat, op het geneeskrachtig altaar, voor de geneeskrachtige voorhang, die nu niet meer van jute was maar van paars fluweel met gouden stiksels en franjes, bij het geneeskrachtig kruis en het geneeskrachtig koord en het fietswiel, in de geneeskrachtige katedraal waar de geneeskrachtige wijn gedronken werd en de geneeskrachtige ouwel genuttigd. Met de bloedworst was het afgelopen. Wonderen gebeurden alleen nog op speciaal verzoek en hingen af van het kwantum geloof der belanghebbenden en hun familieleden.
De journalisten, voorzover nog aanwezig, geloofden het wel zo langzamerhand en pakten hun schrijfgerei in. Alleen wat toeristen bleven de stad doorkruisen, boterhamzakjes over de rug: de stad was schreeuwend duur. Op hun buik hingen fototoestellen en filmkamera’s die steen en been inblikten als herinneringen voor thuis.
Alleen zo nu en dan gaf de vleeskoning nog een demonstratie. De onafgebroken ekstatische dronkenschap had hem sterk aan kracht en wildheid doen inboeten. De nierstenen sneden als lancetten in zijn lijf en deden hem niet zelden tijdens de voorstelling krimpen van pijn. Het was geen gezicht, vonden zijn bewonderaars. Zo’n koning konden ze missen als kiespijn. De zondigheid van zijn levenswandel was iedereen bekend. Toen het abattoir gerepareerd was trok hij zich daar gekrenkt en vol verzwegen woede maar zonder onwil in terug. Hij had daar meer ruimte en een betere akkomodatie voor zijn werk. Die waren ook wat waard. Hij miste de toeschouwers en spoorde gedurig iedereen aan eens een kijkje te komen nemen in zijn nieuwe omgeving. Zij die kwamen kregen een varkensblaas bloed toegestopt en grote verhalen te horen.
Op het kerkplein hingen Trevalje en enkele van zijn vroegere kornuiten rond. Hij onderscheidde zich in niets van hen. Droeg hetzelfde zwartgeverfde uniform – dat ter onderscheiding van dat der politie geen koperen knopen maar blikken knopen had en waar geen pet bij hoorde. Ze wisselden mopjes uit, zeverden over het eeuwigdurende eendere weer, zeiden in plat dialekt tegen elkaar ‘ik wou dat het begost te reigenen’, lachten en probeerden langswandelende toeristen te strikken.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.