R41: Wandelwegen (einde)
Hij liep een herberg met kakelbont beschilderde wanden en een fonkelnieuwe metalen tapkast binnen. Hij ging niet zitten. Voor het eerst sinds zijn studententijd leunde hij tegen de toog en bestelde een glas wijn.
‘Ik schenk alleen bier’ zei de kastelein.
Tillemsoger bestelde bier en kreeg een flesje plus een kroes vol schuim.
‘En dat in een stad die kort geleden nog één grote wingerd was’ zei hij droogjes. De man keek langs hem heen, door het raam. Hij scheen iets te zien dat hem boeide. Hij trok zijn gezicht in een grimas en giechelde, hoofdschuddend.
‘Moet je dat zien, dat ze dat toelaten’ zei hij.
Tillemsoger draaide zich om.
Er passeerde door de stille straat een vreemd groepje. Een naakte zo goed als zwarthuidige man, omslierd door een tabberd van zwarte tot op zijn niet lopende maar schrijdende voeten reikende baardharen. Zijn diepe ogen onder een smal benig voorhoofd waren grotten waarin het water van zijn ogen fonkelde. Hij werd gevolgd door een eveneens naakte, ongelooflijke zwangere waggelende vrouw, die met haar handen haar buik ophield en vriendelijk lachte naar een jongen van een jaar of twaalf, gekleed in een versleten jasje van een soldatenuniform. Op zijn zij hing een kokervormige houten trommel. In zijn handen hield hij, gereed om te slaan, de stokken. Onder zijn verwarde witte haar lachte zijn hele gezicht een open roekeloze lach naar het licht.
‘Schelmentuig’ zei de kastelein, ‘zigeuners. Ze moesten ze’.
Tillemsoger rekende af en wandelde naar de katedraal, die hem, net als iedereen, steeds weer langs vele wegen naar zich toe trok. Op het plein kondigde de omroeper, een markt-schreeuwer met een megafoon, een speciale veeplechtigheid aan. Geüniformeerden duwden op het plein rondhangenden naar binnen en haalden hun zakken binnenstebuiten.
Vermoeid schoof Tillemsoger naar binnen.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.