Gepubliceerd op: zondag 6 oktober 2019

R41: Wandelwegen (begin)

 

Terwijl in een schokkend ritme de katedraal zich volzoog met vlees van dieren en mensen en de mensen uitbraakte, terwijl de zon een steeds krachtlozer cirkel werd, kapten groepen mannelijke stedelingen met gloednieuwe bijlen en piossen aan de steenachtige bebossing rond de stad. Ze waren gekleed in velerlei kombinaties: uniformbroeken en boerenkielen, oude kostuums en militaire koppels. Hun werk vorderde slecht. Ze hieven hun breektuigen zonder felheid, zetten ze vaak aan de voet, en bleven, op hun gereedschappen leunend, staan, om zich heen kijkend, de tijd schattend die het vellen van de bosresten nog vergen zou, gezapige gesprekjes met elkaar voerend, weddenschappen afsluitend,
klagend over het vervelende ondankbare karwei.
Ze konden die steenhouten rommel net zo goed laten staan. Er zat toch geen greintje groei meer in. Er kon een speelterrein van gemaakt worden voor hun kinderen. Thuis liepen die hun moeder maar voor de voeten. Ze verveelden zich. Op straat konden ze door de drukte amper komen. Ze liepen daar te zeer het risiko onder de voet gelopen te worden of overreden. Bovendien was er, door de wondergenezingen, veel
slecht volk ter plaatse, dat zich niet ontzag kinderen en vrouwen overlast aan te doen.
De overal rondsluipende bedelaars, blinden, doofstommen en verminkten, die hun gebreken droegen of het gulden onderscheidingstekens waren, werden een plaag waartegen iets gedaan moest worden. Het neerhalen van het stenen Hout was zinloos. Het was onbekend wie de opdracht ertoe gegeven had. Niemand herinnerde zich dat. De rooiers waren kort van memorie als alle mensen in de stad.
Wanneer Tillemsoger, overal rondspeurend naar een kiem, een wortel, een kern, hen vroeg naar de opdrachtgever haalden ze onverschillig de schouders op of verwezen vaag naar het niet te pas komen van bossen vlakbij een stad, of naar genadevader, die, dat wist een kind toch, alle hout vervloekt had. Hij zou zijn redenen daarvoor wel hebben. Zij, de rooiers, waren daar niet van op de hoogte. Zij waren maar
eenvoudige werklieden in de wijngaard, zeiden ze meesmuilend. Denken hoefden zij niet te doen: in de kerk werd voor hen gedacht. Ze hoefden evenmin hun hersens te gebruiken om te denken als hun keel om ons heer door te slikken. De kerk was een uitkomst, in alle opzichten.
Tillemsoger glimlachte fijntjes bij het horen van zulke opmerkingen. Hij was erin geslaagd op een door geen koster of misdienaar bewaakt ogenblik tot genadevader door te dringen, die onder luid darmgepruttel in de Stoel zat, op het altaar, een versteende ineengedoken vogelgod. Quetzalcoatl, afstotend vreemd, geheel gekoncentreerd op zijn inwendige onderbuikse verrichtingen, doods, voor niets
aandacht hebbend, de psychikus die hem aansprak niet eens opmerkend. Toen tenslotte tot hem doordrong dat iemand het woord tot hem richtte, hem vragen stelde, trok hij zijn oogvliezen enkele millimeters vaneen en opende zijn snavel.
‘Op deze petra gemeente Is. Gebouwd’ luidde zijn uitsluitsel. Op Tillemsogers aandringen voegde hij daar ter verduidelijking nog aan toe: ‘bloeder martelaren. Zader kerk’.

—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.

 

Quetzalcoatl

Over de auteur

Ranonkeljaar

- Het bijzondere boek Ranonkel verscheen in 1969. Het bestaat dus 50 jaar. Bovendien is de schrijver, Jacques Hamelink, in januari 80 jaar oud geworden. Alle reden om 2019 uit te roepen tot Ranonkeljaar. Iedere week behandelen we op ooteoote.nl een hoofdstuk.