Gepubliceerd op: zaterdag 14 september 2019

R37: Een alle proporties te buiten gaande taart (einde)

 

Om de paar meter boog een aan een uitstekende gevelsteen vastgekluisterde gehurkte of staande menselijke stomp zich naar hen over. Hij hield onveranderlijk een grote vuile lege hand op of een koperen bakje dat hij heftig op en neer deed wippen. Het gekletter van de weinige muntstukken die erin lagen was niet te horen. De stomp metamorfoseerde in een ongelooflijk hoog en met gemak door hem
volgehouden tempo. De ene keer miste hij neus en ogen en had hij over de lege kuil in zijn gezicht een enorme zwarte bril geklemd, de andere keer had hij een open bloederig gerande en door insekten omzwermde wond op de plaats waar zijn adamsappel zich behoorde te bevinden. De volgende keer was dit euvel verholpen, had hij de bril afgezet en keken twee scherpe kiezelstenen dwingend naar het koperen bakje, dat door een vernuftig soort uit een slappe mouw stekend heggeschaartje werd vastgehouden. De keer daarop was hij in alleen een romp met daaroverheen gestolpt een pispot, bebrild niettemin, veranderd en stond het bakje als een fetisj voor hem op de straatkeien. De keer die dan kwam had hij zich van het pispothoofd ontdaan en was hij enkel nog een romp, met een soort paardetuigje, op een plankier gebonden en met vier stokken in de hoeken die de romp op zijn plaats hielden. Het bakje was ingebouwd in het plankier en werd, doordat de romp zacht heen en weer wiegde, via een touwtje op en neer geschud. Daarna trok de bedelaar zich terug in zijn hoofd, dat zich als een verbaasd bolgewas,
grootogig en vals deemoedig, zonder meer op het plaveisel in evenwicht hield, zich daarbij stuttend op twee lange beenachtige oren, die als krukken fungeerden. En de keer daarop was hij weer, met kleine variaties op zijn aanvankelijke vormen, een mens waaraan neus en ogen ontbraken, had hij een zwarte bril met glazen als theeschoteltjes op en hield hij in een uit de doden herrezen klauwhand het bakje vast, dat in niets door de doorgaande deformatie van zijn bezitter was beïnvloed geworden. Het bleef kalm van koper, en dankbaarheid om de muntjes die de goedige Wasmoeth erin wierp deed het iedere keer in dezelfde overigens meestal niet hoorbare lofzeggingen oprinkelen.
Wat de meesters van het bakje betrof, ze gedroegen zich zonder uitzondering tamelijk stuurs en zeiden, voorzover ze over spraakorganen beschikten, slechts met raspige tong ‘aalmoes heer’, ‘god lone het u heer’, ‘voor een arme invalide heer’, ‘mismaakt van zijn moeders lijf af aan heer’. Over meer registers beschikten ze niet. En ze trokken die alleen met merkbare tegenzin open. Het bakje sprak voor zichzelf
meenden ze. Dat was ook zo. Het deed Wasmoeth plezier het met behulp van een toevallige broekzak vol kleingeld voortdurend aan het lofzeggen te kunnen brengen.
Intussen werd de straat steeds steiler. Met luide kreten werd hij door de menigte bestegen, waarboven nu niet eerder getoonde vlaggen zich ontrolden en paardezwepen wimpels werden. Een orkaan van feestelijk gedruis stak op, waarin de geleerden, zich aan elkaar vastklampend als bevreesde en vrolijke kinderen, verdwaald tijdens een schoolreisje, slechts nog via hun spieren kontakt met elkaar onderhielden.
Horen en zien vergingen bijna. De massa golfde het dienblad op waarop de centrale steenpiek, een alle proporties te buiten gaande taart, door de stad aan de hemel geoffreerd werd. De veelkleurige, rafelige meute, als een schuim, stortte zich uit op de onverzettelijke onderste delen van de taart, zette er de tanden in. Werd teruggeslingerd door zijn eigen vaart. Golfde opnieuw aan. Bloedrafels van vlaggen sprongen de lucht in. Viktorie! Lichamen strekten zich over andere lichamen uit naar de godssteen. Handen tastten er zich rauw aan. Lippen zogen er zich tegen vast. Elkaar kwijtgeraakte ledematen en rompen herenigden zich van vraatzucht en vreugde.
De menigte week terzijde. Stelde zich op. Schreeuwde en bad. Bekruiste zich. Drukte zich ineen. Kopuleerde. Werd twee massieve vlezen wanden waartussen een brede lege kloof viel waarlangs tientallen, honderden struiken, brokken boomstronk, reuzensprinkhanen, monstertuigen razendsnel, zichzelf met zwepen en krukken aansporend tot nog groter haast, zich voortworstelden in de richting van de spitse poortopening, geflankeerd door twee wachters: een klein min wezentje met een grenenhouten uitdrukkingsloos tronie en tussen zijn tanden een van entoesiasme op en neer dansende vurige tong, en een varkensachtige bonk bloedrood vlees en spieren die met moeite door een perkamentstrak vel bijeengehouden werden.

—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.

 

toren van babel

Over de auteur

Ranonkeljaar

- Het bijzondere boek Ranonkel verscheen in 1969. Het bestaat dus 50 jaar. Bovendien is de schrijver, Jacques Hamelink, in januari 80 jaar oud geworden. Alle reden om 2019 uit te roepen tot Ranonkeljaar. Iedere week behandelen we op ooteoote.nl een hoofdstuk.