Gepubliceerd op: zaterdag 24 augustus 2019

R34: De gehalveerde alraun (einde)

 

Bezeten door een honger die zijn buik opblies tot holte onmiddellijk na de ontlasting, volgde hij verbaasd de stuwende gedachtengangen en dialogen van zijn maag en ingewanden en de ingewikkelde berekeningen die moeiteloos zijn benen maakten om zijn lichaam in evenwicht te houden en het zelfs te verplaatsen.
Het ging niet vlug maar het ging. En dat reeds kwam hem voor als verbazingwekkend. Voetje voor voetje, welgezind, schuifelde hij over de wit uitgebeten op keiharde vogelmest lijkende brokken gesteente, waarbij zijn bovenlijf met geweld de neiging moest bedwingen om zich voorover te laten zakken en niet verder te schuifelen maar verder te kruipen in de richting van de zwangere vrouw en de kleine trommelslager, die zijn verrichtingen roerloos en aandachtig gadesloegen en hem onafgebroken hulde brachten met opgeheven armen en stralende ogen.
Als een mensgroot zwartharig en gerafeld insekt scharrelde hij op zijn gemak verder, zonder zich ook maar een ogenblik te haasten en zonder zijn scherpe blik ook maar iets te laten ontgaan, af en toe zich bukkend en met zijn langnagelige vingers een kleine steen omkerend en een daaronder woonachtige worm of slak weggrissend, die hij behendig naar zijn mond bracht en vergenoegd verorberde.
Als wezenloos maar bezeten van zien scharrelde hij rond om de plek die hij bemest had. Zijn mond kermde nu, sprak tegen de stenen en zich kronkelende weekdieren, tegen de magere smalbladige varens. De zwangere vrouw en de kleine trommelslager hielden hem vast bij de schouders.
Hij rukte zich los en legde met voorzichtige vingers, als een slaapwandelaar, de varenbladen opzij. Scheef tegen een kluitje aarde aangeleund, zich daaraan vastklemmend met één hand, mestovergoten, stond een zonderling mensvormig plantje. Niet hoger dan een hand en tot aan de knieën in de stenige grond geworteld die het plantje had weten te bemachtigen en waarvan ook de varens en paddestoelen in het rond geprofiteerd hadden.
Het plantje was groenzwart van kleur, als een dorre kaktus, en zag eruit als een overlangs gehalveerde mannelijke alraun, een hard geworden plantaardig embryo, vreemd massief, dik en kronkelig tussen de ijle varenstengels. De mond van het plantenwezentje hing een beetje open, in een dom alwetend glimlachje dat aan de hoeken trok. Een koud licht oog staarde het neerknielend achterwaarts kruipend,
prevelend drietal strak en vol pret aan.
‘Zegen ons, Ranonkel’ zei Mabelis met gebroken stem.
‘Zegen ons, Ranonkel’ zeiden de zwangere vrouw en de kleine trommelslager, vrolijk en met heldere ogen naar de dwergachtige godheid turend, die geen spier vertrok. Maar die glimlachte, als een zeer wijs en cynisch geworden oude bekende.

—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.

 

alraun

Over de auteur

Ranonkeljaar

- Het bijzondere boek Ranonkel verscheen in 1969. Het bestaat dus 50 jaar. Bovendien is de schrijver, Jacques Hamelink, in januari 80 jaar oud geworden. Alle reden om 2019 uit te roepen tot Ranonkeljaar. Iedere week behandelen we op ooteoote.nl een hoofdstuk.