Gepubliceerd op: zondag 18 augustus 2019

R34: De gehalveerde alraun (begin)

 

In witte en grauwere terrassen, na aardverschuivingen aan het licht gekomen geologische hoekige heuvelformaties, lag de stad, een klinkend knarsend tumult van ijzer op steen binnen de indrogende harde resten van het bos, vanwaaruit geen of te weinig voedsel vindende kleine dieren steeds vaker opdoken, en binnen de wijde hemelbol die, aan een slappe stengel, een maanbleke maar nog steeds warmte afgevende bloembol van zon kweekte.
Het rondzwevend zaad, uit een geheimzinnig, leeg niets tevoorschijn komend, door de stille stromingen van de lucht aangevoerd en als stofdeeltjes zo talrijk aan uiterst kleine minitieus gehaakte parachuutjes bungelend, in pluizen gewikkeld, trilde in de brede banen van het licht en daalde zachtzinnig neer, bleef enige tijd liggen uitrusten van zijn tocht, ontdeed zich onmerkbaar van zijn zweefapparatuur en rolde weg in donkere kieren en spleten.
Het kostte het zaad moeite vaste voet te krijgen maar een beetje donker en des nachts bevochtigde gruiskorrels waren vaak ruimschoots voldoende. En het had de tijd. Het hoefde zich niet te haasten. Het kon leven van bijna niets. Het stelde nog geringer eisen dan de kevers en spinnen die de steennaden infiltreerden, er fijne plekjes uitzochten, onder losse keien, en het zich gemakkelijk maakten. Er bleven zaadpluizen neerzweven, elkaar onmerkbaar wenkend: híer is plaats, híer is plaats. Er werden nu ook vanuit hun ingewanden dunne draden gespannen door spinnetjes. Een kalm ontkiemen en zich meester maken van het voorhandene was begonnen ook van de zijde van het bijna mikroskopisch kleine, dat het warme door zijn grotaders ademhalende gesteente scheen te beschouwen als een soort broeibak, waarin het onder optimaal gunstige omstandigheden tot ontwikkeling kon komen.
Reeds schoten, stoelend op zo goed als niets dan steen en een plasje uit dauw gevormde, van infusoriediertjes doorwimpelde drab, hier en daar naaldfijne grassprieten op en werden stenen met groenig mosfluweel overtrokken.
Alleen de kinderen merkten dat. Ze praatten er niet meer over tegen de volwassenen, die het met duizend dingen druk hadden en iedere vorm van plantengroei wantrouwden. Nieuwsgierig en opgetogen bogen de kinderen wanneer ze de klem van het dagelijks werk en het eerst door hen gevreesde maar al gauw normaal en alleen vervelend geworden kerkbezoek ontglippen konden, zich op stille plekjes over nog niet eens vingerhoog kruid, over veelvoudige pijlsnel en in rukken zich voortreppende dierlijke minuskuliteitjes, over vochtige holletjes die vijvers waren waarover, korrelklein, torren en spinnetjes pikkelden, die zo licht van gewicht waren dat het water zich gedroeg als een taai vlies.
De kinderen hielden van die holletjes, van de verborgen glanzende plekjes water en wat daar groeide en geheimzinnig heen en weer wandelde. Ze deden er onschuldige proefnemingen mee. Lieten een tor van een steentje op een ander overstappen, waarbij hij uitgleed en met krieuwelende tientallen van pootjes naar boven gekeerd kwam te liggen. Ze bogen een grashalm naar het hulpeloze diertje toe en lieten het zich daaraan optakelen, wat het zonder moeite deed. Ze bespioneerden een spin in zijn web, dat deel uitmaakte van zijn lichaam, dat zijn huid was naar de kinderen meenden. Ze deden het web door ertegen te blazen bewegen, zodat de spin het niet meer naar zijn zin had en een beetje verzitten ging.

—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.

 

Over de auteur

Ranonkeljaar

- Het bijzondere boek Ranonkel verscheen in 1969. Het bestaat dus 50 jaar. Bovendien is de schrijver, Jacques Hamelink, in januari 80 jaar oud geworden. Alle reden om 2019 uit te roepen tot Ranonkeljaar. Iedere week behandelen we op ooteoote.nl een hoofdstuk.