R30: Aankomende halfgoden (begin)
Alle groen werd weggeborgen zo scheen het. Wit regeerde de nieuwe wereld die zich baan brak, opworstelde, die neerdaalde in drab, etter en slijm, in dikke regen. Het bos desintegreerde, grote delen ervan kantelden in alle kalmte om, schoven als droge voze lawines met hun bewoners naar beneden, werden weer opgeduwd en omgerommeld door de krachten die eronder werkzaam waren.
De drabbige regenval bleef, werd langzaam vaster van substantie, veranderde in grillige brokken pleisterkalk die uit leeggeschraapte bakken naar beneden vielen uit de leegte van de hemel waarin geen zon meer leek rond te draaien. De hitte nam eerder toe dan af. Het hele bos stoomde, opgestookt door onderaardse diabolische ovens. Er vielen talrijke vogellijken naar beneden. Ze verkeerden reeds in verregaande staat van lauwe ontbinding. Maar de bewoners in hun verkalkende nesten als kolossale
oorschelpen waarbinnen ze, mieren geworden, opeengeklit zaten, pluimden ze en aten ze op. Ze smaakten naar mest en verrotting maar waren te prefereren boven de insekten, die minder talrijk werden naarmate de omzetting van het bos vorderde. Het werd zo langzamerhand overigens de vraag in hoeverre er nog sprake was van een bos. Van een alzijds verbonden takken- en kruinenmassa was in elk geval niet veel meer te bespeuren. De gaten die vielen breidden zich uit, werden sleuven en kloven waaruit wolken natte rommel opstegen. De oude hoogte van het bos werd maar door enkele nog heuvelachtig opstekende delen gehandhaafd. Het hoogste punt, in het centrum van de enorme opborrelende ravage die aangericht werd, was dat wat vroeger de Hoofdboom geheten had. In de kroon daarvan had het gezin van de profeet
Mabelis zijn nest gehad. Het was verlaten en in bezit genomen door zijn vroegere tegenstander Trevalje, die een tijdlang de scepter over de takzitters gezwaaid had en die meende dat nog steeds te doen. Iedere mogelijkheid tot kontakt met de overige bosbewoners, zoals hij ze hardnekkig noemen bleef, was immers verloren gegaan. De kruin van de vroegere Hoofdboom was een nevelachtige ondoorzichtige, de
meeste geluiden verstikkende huif van neerstromend vuil dat men zich voortdurend uit de ogen en van het lichaam moest wrijven en krabben. De kinderen die zich bij de groep bevonden lagen allang als witte kokons ineengerold in takspleten, dood of slapend, dat was onzeker. Niemand besteedde aandacht aan ze.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.