R29: ‘Wij hebben gezondigd, tegen de hemel en tegen u’ (einde)
‘Genade, vader, genade!’ schreeuwde de mannen, vrouwen en kinderen met schorre, van honger en dorst verwilderde stemmen, ‘wij hebben gezondigd tegen de hemel en tegen u en zijn niet meer waard uw kinderen genoemd te worden! Genade!’ De pastoorsvogel was zeer genadig. Met diep uit zijn dode borstkas opwellende snikken waggelde hij, gesteund door Scherpende, die de grootste moeite had om de tot in
zijn ziel geroerde herder overeind te houden, tussen de in berouwbetoon in de witte kiezels klauwende schapen van zijn kudde rond, daarbij zonder veel kracht, ja bijna liefkozend en symbolisch zijn gesel over de gebogen ruggend halend, welke zachtzinnige afstraffing hij reeds na enkele minuten beëindigde.
Tevergeefs spoorde Scherpende hem aan ermee verder te gaan door de pastoorsvogel in felle bewoordingen op de grootheid van de zonde der plotselinge bekeerlingen attent te maken. Maar zijn klauwen spreidend (de gesel viel op de grond, Scherpende raapte hem haastig op) snaterde de pastoorsvogel plechtig:
‘Hef uw ogen op naar de berg vanwaar uw hulp komen zal!’
‘Genade, vader, ah, genade!’ riepen de boetelingen. Ze lieten zich gewillig door de timmerman afrossen, ontblootten zelfs hun rug en die van hun kinderen voor zijn vlijmende slagen. Toen hij zo intens genoten had dat zijn ogen gingen tranen beval de timmerman hen op te staan en hem te volgen. Eén voor één, in doodse stilte, betraden ze de katedraal waar de pastoorsvogel, staande op een merkwaardige
stoelachtige konstruktie, geflankeerd door drie meer dan manshoge glasloze reliekkisten met drie nogal inkomplete en groezelige skeletten die toebehoord hadden aan een drietal heiligen welke voor gods kerk het offer van hun leven gebracht hadden door zich te laten afvreten door ratten, – een grote preek hield op het tema ‘al waren uw zonden rood als scharlaken, ik zal ze witter maken dan wol’.
Verloren in een orgie van berouw hieven de afgedaalden brokstukken van half vergeten kerkhymnen en nationale liederen aan. Scherpende, bij de uitgang, knalde met zijn doornenzweep de maat. De pastoorsvogel bulderde, bad en hief onder vlagend klaaggezang der neergeknielden de godssteen. Kuste die. Toverde hem weg in zijn toog en bad opnieuw. De boetelingen mummelden mee. Ze waren de woorden van
het gebed vergeten. Scherpende telde intussen kinderhoofden en vermenigvuldigde hun som met grote aantallen zweepslagen.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.