R28: Uit kruid en gras (begin)
In zacht onophoudelijk schokken en trillen waaraan geen wind debet was desintegreerde het oververhit lijkende bos. Aan ieder pijlpuntig en zich krommend blad ontwelden witte speeksel-blaasjes. Evenzo aan de takken, aan de ladders van luchtwortels die naar beneden hingen. Het hele, gedrongener dan tevoren en minder ruim en luchtig lijkende bos was broeierig heet en nat, beslijmd en vervuilend. Het scheidde een benauwde geur af, als de slechte adem van een zieke. Het leek of de poriën van de groei verstikt raakten en niet meer in staat waren de natuurlijke ventilatie te verzorgen. De talrijke vloeibare harsaders die zich door de vegetatie wrongen waren hard geworden. Niet meer te snijden. Barnsteenachtig. Het witgrijze obscene slijm dat de groei hand over hand in toenemende mate bevuilde maakte het klimmen levensgevaarlijk. Het maakte de balken en vlonders van het bos spekglad. Slechts met de grootste voorzichtigheid bewogen zich takzitters van het ene nest naar het andere, zich tegen uitglijden zo goed mogelijk beveiligend door zich met navelstrengen van sterke planten aan elkaar en aan zware takken vast te binden.
Ze bewogen zich niet meer door alle verdiepingen van het bos, maar bleven op de hoogte van hun mastkorven. Ze vreesden de diepte onder hen, waarvandaan in een witte nevel verward gekraak en gekners en allerlei ander kabaal opsteeg, alsof niets-ontziende gesteentemuilen daar aan de wortels der bomen vraten en waar, naar ze reeds gemerkt hadden, de takken nog gladder waren dan bovenin. Ze waren er niet alleen gladder en slijmiger maar ook verraderlijk van substantie, harder en brozer tegelijk, steatietachtig. De voet en het oog vergisten zich fataal in hun draagkracht. Krakend waren bij ettelijke afwaartse klauterpartijen veelarmige takkengeweien afgeknapt en in een baaierd van door hen meegesleepte voze groei weggeweken, de witte nevelige dreunende diepte in.
Het was of het bos zich alleen in de hoogste hoogte handhaafde, wellicht meer zich met zijn kronen en takken vastklemmend aan het wit verkleurde uitspansel dan, via zijn stammen, stoelend op een vaste aarde, waarop zijn wortels een onwrikbare greep behoorden te hebben.
Zacht wiegend, roerlozer wordend en veel minder doorkropen, soms uitgestorven aandoend, hing het bos, drijvend op ongewisse witte dampen, dicht als schimmellagen, ondoorzichtig, die in grillige puntige formaties, als steenachtige wolken, uitdijden naar boven, waar de groei al zijn krachten inspande tot iets onhelders, maar het tot niets bracht dan opwellend glibberig speeksel, een grauw zaad dat een aardachtige muffe geur had waarvan aanvankelijk iets prikkelends uitging, maar die snel als een vage bevreemdende stank ervaren werd, niet ongelijk aan de geur voortvloeiend uit een mengsel van menselijke afscheidsels, aantrekkelijk en afstotend tegelijk. Een geur die men soms aantrof onder zijn nagels waar nadat men zich afgeveegd had, fecesresten achtergebleven waren en waaraan men niet rook in gezelschap, die een betrapt gevoel gaf dan, waaraan men het liefst rook als men alleen en onbespied was. Zo troebel en zoiets beschamends was die lucht.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.