EI 164: b. zwaal – de stelsels wenen niet
de stelsels wenen niet
kleine tuin verlaat mij niet
ik verlaat de bloemen niet
de ogen
wijd vol vertrouwen
zink
____
Als je de woorden de ruimte geeft, stijgen ze boven zichzelf uit.
Het gedicht bestaat duidelijk uit twee delen, die allebei uit drie versregels bestaan.
Het gedicht opent met een drievoetige jambe in v1, en vervolgt met twee versregels met een extra beklemtoonde lettergreep daarvoor. Deze eerste drie versregels eindigen allemaal met ‘niet’, maar moeten we dat eindrijm noemen? Ook zijn ze alle drie elementaire zinnen: onderwerp, persoonsvorm. Met in de tweede strofe ook een lijdend voorwerp.
Maar wacht eens, is v2 niet veeleer een wens of smeekbede? En ‘kleine tuin’ de aangesprokene i.p.v. het onderwerp? En waarom zou de ‘ik’ bang moeten zijn dat een ‘kleine tuin’ ‘mij’ zou verlaten? Een tuin is toch over het algemeen iets dat niet kan bewegen (of is het een mobiele wel erg kleine tuin?) en bovendien geen eigen wil heeft. Of moeten we ‘verlaat’ niet lezen in de betekenis van “in de steek laten”, maar als ver-laten: later maken, zorgen dat het later wordt? Iets wat de tijd vooruit doet gaan.
Of misschien slaat het verlaten wel op de dood. En is het hele gedicht de beschrijving van (een ervaring tijdens) een uitvaart. Inclusief ‘bloemen’, ‘ogen / wijd’ en iets dat naar beneden ‘zink’t.
En misschien heeft een tuin wel een soort eigen wil. Een tuin is een stuk natuur dat gecultiveerd is door mensen. Waar in v1 ‘de stelsels’ nog abstract (“belastingstelsel”), algemeen (“systeem”) en ver weg (“melkwegstelsel”) zijn, wordt de tweede strofe persoonlijk (‘mij’, ‘ik’) en dichtbij. Een ‘kleine tuin’ is een ‘stelsel-‘ van planten, bomen, dieren, maar dan ‘klein-‘: teruggebracht tot de menselijke maat.
In de ‘kleine tuin’ vinden we ‘de bloemen’. Die roepen ook weer van alles op: geschilderde stillevens, het verhaal van de bloemetjes en de bijtjes, romantiek, locus amoenus. Het eerste deel zoomt zo steeds verder in: ‘stelsels’ – ‘tuin’ – ‘bloemen’.
Gaat het tweede deel van het gedicht verder waar het eerste gebleven is? Zijn ‘de ogen’ de tegenhanger van ‘de stelsels’? En betekent dat dan dat die wel ‘wenen’? Je kunt het je voorstellen: je zit in een locus amoenus en je wenst dat die je niet verlaat, waarschijnlijk omdat je geliefde je wel heeft verlaten.
Maar het kan ook helemaal andersom. De ogen zijn immers ‘vol vertrouwen’. Bovendien ‘wijd’: je kijkt je geliefde diep in ‘de ogen’. Het gevoel dat je daarin weg’zink’t. Het “niet verlaten” van de tweede strofe slaat op de wens om de tijd stil te zetten, voor altijd hier en nu te blijven.
Het tweede deel van het gedicht hakkelt, verlaat het regelmatige metrum, heeft het vermogen om te spreken in volzinnen verloren. Misschien omdat het niet meer nodig is. Misschien omdat het niet meer kan. Verwijst dat ‘zink’ op het einde naar de metaalsoort? Moeten we denken aan opdelven uit de diepte? Of is het een werkwoord? Ook “zinken” gaat naar beneden de diepte in. En is het dan eerste persoon enkelvoud (en ontbreekt het onderwerp “ik”)? Of is het een gebiedende wijs, misschien ook als wensuitdrukking, of misschien zelfs een uitroep (als “barst!” of “sterf!”).
We kunnen het tweede deel lezen als vervolg op het eerste. Maar er is ook een duidelijke breuk. We zouden kunnen zeggen dat het tweede deel de omgekeerde beweging maakt van het eerste deel. Deel twee zoomt juist weer uit: ‘de ogen’ kijken ‘wijd vol vertrouwen’, maar waarnaar? Dat kan alles zijn. Ook verlaat het tweede deel het persoonlijke van de tweede strofe: woorden als ‘ik’ en ‘mij’ komen niet meer voor.
We kunnen dit gedicht dus lezen als gaat het over een uitvaart. Maar we kunnen het ook lezen als gaat het over de liefde voor een persoon. Of we kunnen het spiritueel lezen als gaat het over de liefde voor de wereld. Met alles wat er niet gebeurt, alles wat je wenst dat er niet gebeurt, alles wat er wel gebeurt, alles wat je wenst dat er wel gebeurt. De ogen die alles bewust zien: alle details en hoe die in het grotere geheel passen. En dan niet bang, ‘vol vertrouwen’ egoloos daarin opgaan: ‘zink’.
Tot slot nog over die wonderschone eerste versregel. Alleen maar de ‘e’ als klinker tot het laatste woord, dat daardoor extra hard aankomt. Het afstandelijke van ‘de stelsels’ dat botst met het persoonlijke van de emotie achter ‘wenen’. Het klopt helemaal, want het ‘niet’ komt juist minder hard aan door de verbinding van de ‘n’ met ‘wenen’. Dat ‘niet’ is pijnlijk en verlossend tegelijk.
En daarmee een voorbeeld hoe taal een stelsel is van woorden vol verbanden en tegenstellingen.
Als je de woorden de ruimte geeft, stijgen ze boven zichzelf uit.
____
zeesnede
b. zwaal
Uitgeverij Wereldbibliotheek
ISBN 9789028427655