Gepubliceerd op: zondag 16 juni 2019

R25: Wit zweet (begin)

 

Het onzichtbaar blijvend vogellegioen koncerteerde onafgebroken in de hoge holten van het bos. Overgeleverd aan de snelle verbranding van hun voedsel – insekten en zaden – lieten ze sinds maanden, sinds een half jaar en langer al, op grote schaal hun witte waterige slierten drek naar beneden plenzen, waar de substantie met hoorbaar geklets op de brede, uitstaande en geoliede bladeren stuksloeg en wegspatte en langs de bladeren biggelde: een grondverf, waarmee hele stukken van het bovenbos behandeld werden, ondanks de onwil tot absorptie van de zijde van het vette glimmende gebladerte. Het werd echter zo veelvuldig besproeid, begoten, bespoten, dat op den duur de snel opdrogende mest er druppelsgewijs vat op kreeg, op ieder blad een slordige ster van wit schetste. Wanneer de zoele bries die van tijd tot tijd woei de bladeren bewoog knarsten ze zacht tegen elkaar: schubben of scharnieren van in geen tijden gesmeerde, door niemand geopende deuren.
Daar de vogels verbazend hoog zaten en het bos laag over laag dicht bebladerd was, bereikten de speekselklodders nergens de bodemgroei, behalve op de plek waar het bos in het rond halt gehouden had, uit een soort grijnslachende eerbied, of doordat zijn wortels geen kans gezien hadden de fundamenten van het gebouw dat daar gestaan had, en die op zich een bouwwerk waren geweest, een ondergrondse burcht, uit elkaar te trekken, weg te wentelen, te vergruizen en door te slikken.
Die open plek, een daglichte, honderden meters diepe en wijde schacht, aan de bovenzijde door een dun waasje van kurketrekkerachtige lichtgroene takspitsen afgesloten, bevatte op zijn bodem de steenhoop welke in de loop van de tijd geheel met een zó zware spierwit glinsterende bauksietlaag overkapt was, dat van de oorspronkelijke stenen geen glimp meer te zien was. Dag aan dag hadden de vogels die steenhoop bestookt, bevochtigd met hun snel opdrogend verkalkend spuwsel. Zozeer was de aanvankelijk niet bijzonder grote, piramidale hoop afbraak aangekoekt dat zijn oude model geheel verloren gegaan was.
Hij was in een dubbelgetopte, grillig uit de hemel neergedropen krijtkegel veranderd, een rots die vol ronde gaten zat waardoor de bewoners, een uiterst merkwaardig tweetal, af en aan kropen. De grootste en dikste van de twee, een verdwaasd en kwaad kaakklappende pastoorsvogel, was de enige die geregeld naar de uiterste spits krabbelde. Hij hield vanaf die natuurlijke preekstoel woedende urenlang durende boetpredikaties tegen de dakranden van het bos. Vuurpijlen van haat die niet tot ontploffing wilden komen slingerde hij zijn teksten en citaten uit kerkvaders en heilige schriften opwaarts, liet hun echo’s – de akkoestiek van het bos liet niets te wensen over voor een stemgeluid als het zijne – over zich neerratelen en snavelde verder. Hij sprak gebeden uit die bestonden uit aaneengeregen vervloekingen van het gehele mensdom, formatus immers de spurcissimo spermate en conceptus in pruritu carnis, hij zong lofzangen en triomfliederen met betrekking tot de uitdelging van het Hout en de geïnkarneerde zonde en ontucht die ook het Hout heetten. Hij riep de duivel aan tot getuige van het feit dat er met hem, pastoor Vogel, rekening gehouden diende te worden, noemde zichzelf in één adem met de Almachtige, die uitroeiing van alle bossen en houten afgodstekens geëist had, sloeg kruisen en klom, krom als een kram, van zijn gipsen voetstuk naar beneden en schoof plat op zijn buik, de wit uitgeslagen toog van kattevel die hij droeg reeds weer door de zevenwerf van God vervloekte ondieren besmeurd, zijn hol binnen. Iedere dag leverde drie diensten op, die zich onveranderlijk voltrokken volgens dit patroon en die vergezeld gingen van geselingen met een dorendoorvlochten eind touw dat zijn lotgenoot voor hem vervaardigd had. Deze lotgenoot, de mierijverige en meelkleurige, vroeger beroemd om zijn handigheid in het konstrueren van o.a. wenteltrappen, had meer omhanden.

—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.

 

Over de auteur

Ranonkeljaar

- Het bijzondere boek Ranonkel verscheen in 1969. Het bestaat dus 50 jaar. Bovendien is de schrijver, Jacques Hamelink, in januari 80 jaar oud geworden. Alle reden om 2019 uit te roepen tot Ranonkeljaar. Iedere week behandelen we op ooteoote.nl een hoofdstuk.