R14: Dialoog van twee gemeentewerklieden (einde)
Op dat ogenblik dook de brede schonkige gestalte van een geestelijke uit het onderhout op, tien passen van de twee werklieden verwijderd, die beleefd aan hun pet tikten en hem afwachtend aanzagen, de jongere kalm en peilend, de oudere enigszins verward en snel, alsof hij zich betrapt voelde, zijn peukje uittrappend.
De geestelijke haalde zijn lange armen uit zijn gewaad tevoorschijn en hief ze met een weids gebaar ten hemel.
‘Welkom’ kraste hij plechtstatig, ‘eindelijk is het uur der rechtvaardigen aangebroken. Ik heet jullie welkom uit naam van de weinige getrouwen die de Heer nog heeft in deze door de duivel uit de aarde gestampte zondenwingerd’.
De jongere zweeg en nam hem scherp op. De oudere arbeider schoof zijn pet naar achter, krabde zich op het voorhoofd en zei:
‘Môge, weertje hè? Een rare boel hier!’
‘De wijngaard des duivels’ zei de pastoor met in het zonlicht blikkerende spitse bek, ‘vernietig hem mannen. Vernietig hem niet met mate, doe het grondig en tot in de grond. Verpulver hem met jullie alaam’.
Hij wierp snelle blikken op de zaagmachine en de aandrijfmotor, welker omvang hem schenen teleur te stellen. Uit een in de plooien van zijn gewaad verborgen zak stak iets wat hij pijlsnel poogde weg te stoppen toen de ogen van de werklieden er gelijktijdig door aangetrokken werden en opeens de rondheid van knikkers kregen.
‘Wij zijn er slecht aan toe’ zei de pastoor zalvend, ‘er is hier amper nog iets te eten en mijn nu meer dan ooit nodige prediking en verdere geestelijke bijstandverlening neemt mij zozeer in beslag dat ik de tijd niet heb om elders wat te gaan kopen. De Heer laat mij dit niet toe, maar zijn wil geschiede’.
De twee werklieden keken elkaar aan. ‘Neem mee die motor’ zei de oudere.
De jongere gehoorzaamde zonder weerstreven. Ze gooiden hun materiaal in de laadbak zonder zich nog om de klapwiekende verward roepende geestelijke te bekommeren. De vrachtwagen startte en stoof knorrend achteruit. De oudere deed
het stuurwiel wentelen zo hard hij kon.
‘Wat was dat volgens jou?’ schreeuwde hij toen ze wegdenderden boven het rumoer van de motor uit.
‘Wat dacht je?’ schreeuwde de jongere.
‘Zo zout heb ik het nog nooit gevreten!’ riep de snor, ‘een dooie kat godverdomme!’
‘Misschien hebben we geluk gehad’ zei de jongere, ‘die vent was stapelgek. Toen ik in de tropen zat heb ik zoiets ook es meegemaakt. Met een van die blauwen’.
Hij begon een lang zonderling verhaal.
De snor was dit keer zo vol aandacht dat hij tot tweemaal toe bijna een tegenligger ramde. Hoewel de mogelijkheid bestond dat ook zijn slechte gezichtsvermogen hem hierbij parten speelde.
—-
Lees het volledige hoofdstuk online op dbnl.