Gepubliceerd op: maandag 25 maart 2019

EI 152: Will van Sebille – Wiegeliedje

 

ik wist niet hoe
je komen zou
en wanneer
anders had ik
de roos van Jericho
water gegeven
haar laten zwellen
als baken voor jouw komst

ik wist niet hoe
ik je beschermen moest
en wanneer
anders had ik
je besmeurd met mijn bloed
als rode koraal
een wapen is tegen kwade
machten

ik wist niet hoe
ik je voeden moest
en wanneer
anders had ik
de banden om mijn borsten
doorgeknipt
ze een bron laten zijn
van melk en honing

ik wist niet hoe
je zou verdwijnen
en wanneer
als een schip in de nacht
anders had ik
je een haven gebouwd
met lichten naar de vrijheid

____
De titel van het gedicht roept in eerste instantie een liefelijk beeld op. Een ‘wiegeliedje’ is van oudsher een eenvoudig wijsje waarmee de zuigeling in slaap kan worden gewiegd. Vaak met repetitieve elementen (“Slaap kindje slaap”) of nonsens-woorden (“Suja, suja kindje”). Ook dit wiegeliedje kent repetitieve elementen. Vier strofen die beginnen met ‘ik wist niet hoe’, en die via de derde versregel ‘en wanneer’ tot een telkens andere invulling komen van ‘anders had ik’. Deze laatste overweging wordt driemaal direct onder ‘en wanneer’ geplaatst, en in de vierde strofe, die ook één versregel korter is, pas een versregel later.

De titel ‘Wiegeliedje’ roept het beeld op van moeder en kind. Het ligt voor de hand om de ‘je’ als het jonge kind waarvoor gezongen wordt op te vatten. Maar als we het gedicht een keer hebben doorgelezen is duidelijk, dat het geen zoet slaapliedje is. De terugkerende elementen verwoorden vooral een gevoel van machteloosheid, van o zo graag willen maar niet kunnen.

De ‘roos van Jericho’ roept Bijbelse associaties op. Jericho is immers de stad, die onder leiding van Jozua verwoest zou zijn, toen de muren als door een wonder waren ingestort nadat de Israëlieten zeven dagen achter elkaar rond de stad gelopen hadden. Een ‘roos van Jericho’ is echter volgens Wikipedia “een plantje dat helemaal kan uitdrogen, jarenlang in die toestand kan blijven, en zich toch na toevoegen van water binnen enkele uren helemaal kan openvouwen en weer groen worden.” Formeel hebben we het dan over de “Valse roos van Jericho”, ook wel “Onechte roos van Jericho” genoemd. Het ‘zwellen’ verwijst zowel naar de bijzondere manier waarop deze plant uit haar winterslaap ontwaakt, als naar het opzwellen van een zwangere buik. Het ‘baken’ heeft ook meerdere kanten: het sluit aan bij de scheepvaartmetafoor uit de laatste strofe, maar doet ook denken aan ‘bakeren’, het strak inwikkelen van een baby in een deken of lappen.

Strofe twee opent wanhopig: ‘ik wist niet hoe / ik je beschermen moest’. Is het niet de eerste taak van een moeder om haar kind te beschermen? Het ‘besmeurd met mijn bloed’ roept opnieuw Bijbelse associaties op. In de tiende plaag van Egypte gaf God Mozes de opdracht om de Israëlieten hun deuren te laten besmeren met bloed (Exodus 12). De volgende dag waren in de huizen die niet besmeerd waren alle eerstgeboren kinderen dood. Het bloed van een offerdier beschermde de kinderen van de Israëlieten. Hoewel het kind bij de geboorte onder het bloed van de moeder gezeten moet hebben, was dit blijkbaar niet voldoende om het – ‘als rode koraal’– te beschermen ‘tegen kwade machten’.

Strofe drie is beklemmend. Geen metaforen meer, maar een hard-realistische beschrijving van ingesnoerde borsten. Borsten waarmee het kind niet gevoed mag worden, hoezeer de moeder het ook wil laten delen in de Bijbelse ‘melk en honing’.

In strofe vier komt definitief een einde aan het idyllisch begonnen wiegeliedje. Het ‘ik wist niet hoe / je komen zou’ is veranderd in ‘ik wist niet hoe / je zou verdwijnen’. Het verdwijnen vindt vrijwel ongezien plaats. ‘Ik’ heeft het niet kunnen voorkomen, ‘ik wist niet hoe’ want ‘anders had ik’…

Ik weet niet, hoe dit losse gedicht op de lezer overkomt. Binnen de context van de bundel is echter overduidelijk, dat de Cyclus voor een verloren zoon het verhaal vertelt van een zeventienjarige moeder, die onder grote druk van “ouders, zusters, pastoor en hulpverleners” afstand doet van haar pasgeboren kind. ‘Wiegeliedje’ is van deze reeks het zesde en middelste, centrale gedicht. De Inleiding en het Nawoord nemen alle twijfel weg over het autobiografische karakter van deze gedichten. De dichter is er in geslaagd, na jaren van zwijgen, om haar ervaringen om te smeden tot poëzie, tot gedichten die meer zijn dan “persoonlijke en directe emotionele ontladingen”. In het besproken gedicht zit het hele verhaal samengebald. De gebruikte taal zit vol Bijbelse verwijzingen. De taal uit de jeugd van de dichter, van haar omgeving die tegen haar moederschap samenspande. Hoe moeilijk dit verhaal ook was om te leven en te beschrijven, de dichter wentelt zich niet in rancune. Zij heeft hiermee een monument opgericht voor haar jongere ik, en voor alle jonge moeders die -vaak onder grote druk- afstand moesten doen van hun pasgeboren kind.
____

 

Het onzegbare gezegd
Will van Sebille
Te bestellen bij de auteur: willvansebille@icloud.com of bij de Haagse Kunstkring: info@haagsekunstkring.nl

De tussen aanhalingstekens geplaatste fragmenten in de laatste paragraaf zijn ontleend aan de Inleiding bij de bundel van de hand van Anne Woodward.

 

 

Over de auteur

- Eric van Loo is dichter en werkt voor Meander als poëzierecensent en redacteur van de Klassiekers.