EI 141: Jan Hanlo – ho poièètèès
poëzij
rijmerij
(niets of niemand haalt daarbij)
verzen-kei
triest of blij
(’t werk gedijt het best in mei)
gouden gloed
dichtersbloed
(driekwartsvoet, – die huppelt goed)
woordenvloed
onbeboet
(wonderen doet poëtenmoed)
overdaad
nooit geschaad
(’t klokje slaat nu jambemaat)
liefde haat
neem te baat
(’t lijkt net echt, – dat wat er staat)
___
Eigenlijk zit alles al in de titel. ὁ ποιητής: Grieks bepaald lidwoord en zelfstandig naamwoord voor ‘de dichter’, maar ook ‘de maker’. De vernederlandste schrijfwijze van het woord lijkt een hommage aan de klassieke oudheid. Waarom staat het er dan niet in Griekse letters? Een hoog en een laag register raken in de war, want het ‘Nederlands’ doet denken aan de uitroep om bijvoorbeeld een paard halt te laten houden en ‘poièètèès’ associeer je door die gekke ‘èè’s met de klanknabootsing van geitengeblaat.
Is hier iemand aan het woord of wordt hier iemand ten tonele gevoerd die boven zijn stand spreekt? Een door zijn ambitie en hoogdravendheid komische bourgeois gentilhomme? Ik ben in ieder geval geneigd de titel als benaming van het vervolgens in het gedicht sprekende personage op te vatten, die de lof zingt van het dichterschap. Maar hoe?!
Het eerste, nu echt Nederlandse woord, is een archaïsme: niet ‘poëzie’ maar ‘poëzij’. De ‘ij’ herneemt het belangrijkste deel van de tweeklank ‘ei’, de ‘èè’ uit de titel. Maar vooral: het rijmt op ‘rijmerij’. Hoe bedenkelijk poëzie en rijme(la)rij als synoniem te beschouwen! De uitbundige versmaat: heffing – daling – heffing, net bazuingeschal, zet die domme identificatie nog kracht bij. Als je de beklemtoonde lettergrepen van de eerste twee verzen van iedere strofe met ‘l’ weergeeft en de onbeklemtoonde met ‘u’, verschijnt een treffende karakterisering van (de spreker in) dit gedicht:
l u l
l u l
Bedoeld of niet? Hanlo zei ooit dat elk goed gedicht een dosis spot moet bevatten. Op de 2 x 3 lettergrepen volgt tussen haakjes – dat blijft zo in elke strofe – een overpeinzing of terzijde naar het lezerspubliek, in trocheeën. Een zin die niet moet weten van relativeren. Dichtkunst is ongeëvenaard.
De ‘verzen-kei’ is, in welke stemming hij ook verkeert, vervuld van zichzelf. Er volgt een nieuw cliché. Een dichter is iemand die zijn gevoelens uitdrukt, volgens een simpele tweedeling ‘triest of blij’. De tussenzin, weer in opvallende trocheeën, haalt (sorry, Gorter) de topos van de poëtische meimaand aan. De volgende strofe verstevigt de organische band met de door de natuur bewogen dichter: de allitererende ‘gouden gloed’ van de zon, het aangeboren ‘dichtersbloed’. Het geijkte patroon heffing – daling – heffing wordt nu in de overpeinzing muzikaal en dansant opgevoerd, waarbij de figuurlijke versvoet letterlijk een ‘huppelende’ onderste ledemaat wordt.
Het gemak waarmee deze ‘dichter’ spreekt (wat een verschil met Paul van Ostaijen, die zei dat een dichter iemand is die moeilijk spreekt) kan niet verbergen dat hij in rijmelarij vervalt. Op ‘gloed’ en ‘bloed’ uit de vorige strofe rijmt ‘vloed’; deze omhaal van woorden blijft ‘onbestraft’. In de zin tussen haakjes opnieuw, zoals in v. 9, een binnenrijm, maar het wordt wel duidelijk dat Hanlo’s dichter het niet van inspiratie moet hebben. Er is weinig voor nodig om van ‘woorden’ uit te komen op ‘wonderen’, van zesmaal ‘-oe(d/t)’ op ‘doet’ en ‘moet’. En na de titel, het beginwoord en ‘dichtersbloed’ ligt ‘poëtenmoed’ voor de hand, weer gepaard met eigen lof. Zo maakt dit gedicht ondanks zijn vaart nauwelijks vorderingen.
Strofe 5 voegt inhoudelijk niets toe aan strofe 4, behalve dat hij de narcistische herhalingsdwang te kijk zet, in een opgeblazen ontkenning van de spreuk ‘overdaad schaadt’, die de betekenis van strofe 4 louter herhaalt. En wat de zin tussen haakjes deze keer beweert, snijdt weinig hout. De dichter haalt een andere technische term boven, maar die past als een tang op een varken, want de zin is opnieuw trocheïsch en de twee voorgaande regels vertonen onveranderd het patroon heffing – daling – heffing.
Noemt v. 5 een elementair gemoedscontrast als inspiratiebron van de dichter (‘triest of ‘blij’), dan vermeldt de slotstrofe twee relationele grondhoudingen als even simpele tegenstelling (‘liefde haat’). Waar blijven ‘wonderen’ en ‘poëtenmoed’ waarvan eerder sprake is? Liefde en haat worden met ‘neem te baat’ opportunistisch en berekenend benaderd. De onderwerpen zijn natuurlijk klassiek. Van “Een tijd om lief te hebben, en een tijd om te haten” (Prediker) en Catullus’ “Odi et amo” tot Tanita Tikaram “there ‘s a good tradition of love and hate”.
Het aplomb, de schwung van dit gedicht – die de lezer meeslepen en de dreun en de dubieuze inhoud laten vergeten – wordt door de laatste, als enige kritischer zin tussen haakjes doorgeprikt: ‘’t lijkt net echt’, de geformuleerde woorden zijn werkelijkheid noch waarheid. De schijnbaar bevlogen “dichter” heeft maakwerk voortgebracht.
Hanlo ontmaskert via een valse taaldaad een persona die een steeds weer op afstand te houden, voorbijgestreefde opvatting van dichterschap en poëzie belichaamt. De fictieve maker van ho poièètèès zet zichzelf in zijn hemd. Hij is, kennis van poëtische onderwerpen en technieken ten spijt, slechts een clichémannetje.
Dichterlijke vrijheid begint pas als je de clichés, ook die van het dichten, achter je laat of ze tenminste eerst bewustmaakt. Met de zegbaarheid worstelde Jan Hanlo, in elk gedicht opnieuw. Het verklaart de veelzijdigheid, het telkens een andere richting inslaan van zijn Verzamelde gedichten. Een kladboeknotitie van hem uit 1968: “Jaren geleden heb ik eens op een muur geschreven: De vrije wil kan alleen zijn de vrijheid van iets dat er nog niet is. Hier houdt ons begrip op. / Inderdaad het laatste woord dat men over dit onderwerp kan zeggen.”
____
Verzamelde gedichten
Jan Hanlo
Uitgeverij Van Oorschot
ISBN 9789028280465