Gepubliceerd op: maandag 21 januari 2019

EI 137: Frans Budé – Het onafwendbare

 

Het onafwendbare als hij te vroeg de gordijnen sluit,
want walgt van elk buitenissig straatrumoer. Wie is hij
toch dat hij niet langer blijft koesteren en omarmen
het bos in opperste staat van schoonheid, de laatste stralen

boven de boomtoppen uitgestrooid, en alleen maar
verlangt dat hij slapend zal wegzakken, steeds dieper
vallend aan alle grenzen van de tijd voorbij in een alles-

omvattende slaap door niemand waargenomen, niet langer
verzwolgen door smakeloze staatskoren, rommelige

grasmaaierconcerten, maar razend verliefd op stilte – op stilte.

 
___
Uit hoeveel delen bestaat dit gedicht?

Twee delen, kunnen we zeggen, want het bestaat uit twee zinnen: een relatief korte zin die v1 en het grootste deel van v2 beslaat en een lange zin die de rest van het gedicht vormt.
Beide zinnen kloppen grammaticaal niet. ‘Het onafwendbare’ waarmee het gedicht begint, is een onderwerp. Maar de bijpassende persoonsvorm ontbreekt. De zin is zo niet af. Het ‘onafwendbare’ is weliswaar onontkomelijk, maar het is er nog niet.
In de tweede zin is ‘het bos in opperste staat van schoonheid’ het lijdend voorwerp van ‘koesteren en omarmen’, maar de plaatsing ervan in de zin is syntactisch onjuist. Een omkering die in dit geval de nadruk legt op het ‘koesteren en omarmen’, het genieten van de wereld. Het ‘bos in opperste staat van schoonheid’ krijgt in deze constructie meer het karakter van een bijstelling. De zin klopt verder grammaticaal, hoewel we in verwarring worden gebracht aan het einde van v8 als ‘niet langer’ uit v3 herhaald wordt. Gaat dit aansluiten bij het onderwerp ‘hij’ in v3? Dat blijkt niet het geval: er komt geen persoonsvorm.

De lange zin bestaat in essentie uit de vier woorden aan het begin: ‘wie is hij toch’. We kunnen ons afvragen wie die vraag stelt. Is dat de ‘hij’ zelf? De verteller heeft veel kennis van het innerlijk van de ‘hij’. Zo weet de verteller waarvan ‘hij’ ‘walgt’ (v2) en wat ‘hij’ ‘verlangt’ (v6).
De toon van het gedicht is wat melodramatisch met ‘het onafwendbare’ aan het begin en formuleringen als ‘opperste staat van schoonheid’ en ‘alle grenzen van de tijd voorbij’. Tegelijk is hier een fijnzinnig persoon aan het woord met overduidelijk veel gevoel voor ‘schoonheid’. Het gedicht bevat veel klankovereenkomsten. Zo vormen de ‘laatste stralen’ een klinkerrijm en sluiten ook mooi aan bij de ‘staat’ in dezelfde versregel. In v7 komt drie keer ‘alle’ voor, waarvan een keer in ‘vallend’ aan het begin en een keer in ‘alles-‘ aan het einde. En dan bevat de versregel ook twee keer de ij-klank in ‘tijd voorbij’. De verteller lijkt dus in tegenstelling tot de ‘hij’ wel te blijven ‘koesteren en omarmen’.

We zouden ook kunnen zeggen dat het gedicht bestaat uit vier delen. Er zijn immers vier strofen. Die nemen regelmatig in lengte af: de eerste strofe heeft vier regels, de tweede drie, de derde twee, de laatste nog maar één. Dit afnemen gaat hand-in-hand met het zich uit de wereld terugtrekken van de ‘hij’, het ‘wegzakken’ in een ‘allesomvattende slaap’. Er treedt een verstilling op. Het gedicht eindigt dan ook met het bereiken van ‘stilte’ en blijft daar ook, kan alleen de laatste woorden nog herhalen.

We zouden het bij dit gedicht kunnen hebben over de tegenstelling auditief versus visueel, of natuur versus cultivering. Maar uiteindelijk is het belangrijkste element in het gedicht ‘de tijd’. Het proces richting het ‘onafwendbare’ dat het gedicht beschrijft, dat ‘te vroeg’ begint en waarvan we ons af kunnen vragen in hoeverre het geëindigd is als het gedicht is afgelopen.
___
 


Zoveel nabijheid
Frans Budé
Uitgeverij Meulenhoff
ISBN 9789029092821

 

 

 

 

 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.