EI 129: Moya De Feyter – Mijn ogen zijn nog nooit zo transparant geweest
in gedachten vertel ik de moeder van mijn moeder
hoe ik vannacht in een donker bos kronkelend
naar huid zocht en alle wortels
met dure wijn heb ingesmeerd
of zij ooit tegen een boom werd genomen
of de twijgen schuurden, ze dagen daarna nog
blaadjes uit zichzelf kon plukken
___
De ‘ogen’, zo zeggen we, zijn de spiegels van de ziel. In deze titel zijn ze ‘nog nooit zo transparant geweest’. We kijken er doorheen, recht ‘in gedachten’ van de ‘ik’.
Wat volgt is dan ook een ontboezeming die niet veel mensen met hun oma zullen delen. Misschien dat de ‘ik’ daarom het alleen ‘in gedachten’ durft te vertellen. Het is een seksueel maar ook verward en enigszins absurd verhaal. Een dronken (‘wijn’) wilde nacht, waarvan de ‘ik’ zich misschien niet alles goed herinnert? Misschien een droom (‘vannacht’), waarmee we ook een rare handeling als ‘alle wortels met dure wijn (…) ingesmeerd’ kunnen verklaren. Maar we kunnen ook denken aan een ritueel. De ‘wijn’ kennen we uit de rituelen van de christelijke kerk. Hier lijkt het eerder te gaan over een natuurgodsdienst.
De ‘wortels’ horen misschien bij de bomen van het ‘bos’. Dat ze ‘met dure wijn (…) ingesmeerd’ worden doet meer denken aan de bereiding van een gerecht. Daarvoor gebruiken we over het algemeen niet de ‘wortels’ van een ‘boom’. Van de andere kant past het goed bij de voedingsfunctie van die ‘wortels’.
Het beeld van vegetatie is sterk in dit gedicht. In combinatie met het voedingsthema wijst het op vegetarisme. In v2 wordt een ‘bos’ geintroduceerd. Daar vallen ook dierlijke elementen onder, maar we zien in ons hoofd bij die term toch voornamelijk een verzameling bomen. Daarna hebben we ‘wortels’, ‘een boom’, ‘twijgen’ en ‘blaadjes’. Wat staan daar voor dierlijke elementen tegenover? Eigenlijk is ‘huid’ het enige dat expliciet genoemd wordt. Verder lijken de ‘ik’, de ‘moeder’ en de oma menselijk te zijn en daarmee ook onder het dierlijke te vallen. Dit gedicht lijkt de ‘boom’ als een soort spiegel voor de mens te gebruiken. Tegelijk zowel de analogie van voortplanting en groei tussen mens en boom te benadrukken als het contrast tussen het vegetatieve en het dierlijke.
Maar misschien is de ‘ik’ geen mens. En daarmee de moeder en de oma misschien ook niet. Waarom ‘zocht’ de ‘ik’ naar ‘huid’? We kunnen denken aan het ontdoen van kleding voor de seks. Maar misschien heeft de ‘ik’ geen ‘huid’, misschien zelfs geen lichaam. Wat is de ‘ik’ dan wel? En leven de ‘moeder’ en de ‘oma’ eigenlijk nog? Dat komen we niet te weten, maar het is ook een mogelijke verklaring waarom de ‘ik’ het verhaal ‘in gedachten’ aan de oma vertelt: in het “echt” kan het niet meer als ze is overleden.
En wat is dit “echt” in dit gedicht? In hoeverre zijn we ‘in gedachten’, een domein zonder tastbare entiteiten? Hoe kunnen we dat rijmen met de lichamelijke sensaties van ‘kronkelend’ (v2) en ‘de twijgen schuurden’ (v6)? Herinneringen aan een tijd met lichaam? Hoe ‘transparant’ zijn ‘mijn ogen’ eigenlijk als ze alleen woorden laten zien?
Een opvallend thema in het gedicht is vruchtbaarheid. Niet alleen verwijst het naar de paringsdaad (‘werd genomen’), maar benadrukt een lijn van voortplanting (‘de moeder van mijn moeder’). Bovendien zijn de ‘twijgen’ jonge nieuwgeboren takjes en is het beeld waarmee het gedicht eindigt (‘blaadjes uit zichzelf (…) plukken’) sterk gerelateerd aan geboorte.
Het vrouwelijke element is nadrukkelijk aanwezig in dit gedicht. Of de ‘ik’ ook vrouw is, kunnen we niet met zekerheid zeggen. Maar moeder en oma zijn vrouwen, de vraag ‘of zij ooit tegen een boom werd genomen’ is expliciet vrouwelijk en is dan ook aan de oma gericht.
De ‘moeder van mijn moeder’ is de vrouwelijke lijn van voorouders, de ‘wortels’ van de ‘ik’. De ‘boom’ is zo ook de stamboom. De vraag ‘of zij ooit tegen een boom werd genomen’ krijgt zo een grimmig karakter en vraagt eigenlijk of zij een andere functie had dan de groei van de stamboom. De vervolgvraag ‘of de twijgen schuurden’ in hoeverre het baren en verzorgen van kinderen overeen kwam met haar eigen wensen en verlangens.
Als de ‘ogen (…) zo transparant’ zijn dat we recht ‘in gedachten’ kunnen kijken, komen we uit bij de kern van een persoon. Die blijkt te bestaan uit natuur, seks, voortplanting, voorouders. En daarmee bestaat een groot deel van die kern uit genetische en culturele baggage. Slechts een klein deel is echt persoonlijk.
De kern bestaat voor een groot deel uit iets van ons allemaal.
___
Tot iemand eindelijk
Moya De Feyter
Uitgeverij Vrijdag
ISBN 9789460016486
Van Moya De Feyter verschenen begin dit jaar drie gedichten op onze website die ook in deze bundel staan: Heel lang was alles stil, Gevecht met roodborstje en Hemden zonder handen.