Gepubliceerd op: maandag 6 augustus 2018

EI106: Annemarie Estor – Ik ben

 

Ik ben een rattensteeg.

Ik ben mijn botten kwijt,
liet anderen mijn vaatdoek kneden.

Wie was het die mij reguleerde?

Ik zit eenzaam in mijn asbak
en staar naar mijn ontsnapte vogels.

Mijn handen ijlen door de koelkast
en mijn keel zit vol met ogen.

 
___
Wat is een ‘rattensteeg’?
Een steeg, een smalle ruimte tussen gebouwen, waar ratten lopen? Een onbeduidend klein onderdeel van een dorp of stad, een samenleving. Bovendien lopen er ratten, die besmettelije ziektes overbrengen en we daarom zien als ongedierte. We hebben er liever geen weet van dat ze vlakbij zijn.
Of misschien wat ratten een steeg vinden? Daarbij kijken we vanuit de ratten. De ‘ik’ is dan een onderdeel van de infrastructuur voor ratten. En misschien juist belangrijk voor het rattennetwerk, een heel andere samenleving.
De term ‘rattensteeg’ roept ook ‘rattenstreek’ op, een moreel verwerpelijke daad.

De verbinding met de tweede versregel is niet helemaal duidelijk. Die begint ook met de woorden uit de titel, ‘Ik ben’. Maar verder? Een steeg heeft geen ‘botten’, ratten wel. Of komt het juist doordat de ‘botten’ ‘kwijt’ zijn dat de ‘ik’ een steeg is geworden?
Waarschijnlijker lijkt het dat hier iets nieuws begint. Misschien is de ‘ik’ niet dezelfde als in de eerste versregel, misschien wel en verandert het gedicht hier van metafoor. Of metaforen, want het beeld van een bottenloos wezen (zoals bijvoorbeeld op schilderijen van Dali) verbindt zich met de ‘vaatdoek’ (via de uitdrukking “zo slap als een vaatdoek”). Die ‘vaatdoek’ levert dan weer een interessante combinatie op met ‘kneden’. Een ‘vaatdoek’ gebruiken we immers bij het afdrogen, als het eten voorbij is en we alle gebruikte borden, pannen, bestek afwassen. En ‘kneden’ doen we typisch juist bij deeg, dus in de voorbereiding op het eten. Zo heeft ‘vaatdoek kneden’ een circulair karakter in zich.
Nu lijkt ‘kneden’ hier vooral figuurlijk bedoeld te zijn. Waar ‘vaatdoek’ in eerste instantie lijkt te staan voor lichaam, wordt die metafoor door deze figuurlijke betekenis van ‘kneden’ zelf weer metafoor voor het hele wezen van de ‘ik’.

Maar wie voerde dat ‘kneden’ uit? Dat is de vraag in de vierde versregel, waarbij ‘reguleerde’ het vermoeden van een formele en bureaucratische structuur oproept. Ook is de associatie met “regels” sterk, zowel voorschriften als versregels. Ook suggereert de vraag dat er nu niemand meer is die de ‘ik’ reguleert.

In de strofe die daarop volgt, doen de ‘asbak’ en de ‘vogels’ denken aan de mythe van de feniks (die uit haar eigen as herrijst – een circulair proces). De ‘ik’ is ‘eenzaam’, waar er in v3 nog sprake was (in de verleden tijd) van ‘anderen’. Het gevoel van buiten de samenleving staan van de eerste versregel komt hier terug. De ‘asbak’ heeft net als de ‘rattensteeg’ connotaties van afval, vies, liever uit het zicht.

De titel, ‘Ik ben’, duidt op het wezen, de grond van de existentie van een ‘ik’. Tegelijk is het afgekapt, we verwachten er iets achter. Iets over het wezen of de eigenschappen van de ‘ik’. Bijvoorbeeld: “ik ben een mens” of “ik ben leuk”. Maar er kan ook een metafoor na komen. Dat lijkt met de ‘rattensteeg’ het geval te zijn. Maar in de titel staat er niets achter. Blijkbaar komt de ‘ik’ niet verder dan de constatering dat ‘ik ben’. Geen filosofisch “ik denk dus ik ben” en ook geen helder zelfbeeld. Puur een ontologische en existentiële basis.

De woorden van de titel komen twee keer in het gedicht voor en werken anaforisch. Wel begint de aandacht meteen van het wezen van de ‘ik’ af te schuiven. Waar in de eerste versregel de ‘ik’ waarschijnlijk metaforisch iets karakteristieks over ijs wezen wil zeggen, is ‘ben’ in de tweede strofe een hulpwerkwoord. Na de vraag in v4 is de anafoor ‘Ik ben’ gereduceerd tot ‘Ik’ en die ‘ik’ ‘zit’. In de laatste strofe is de reductie nog verder doorgevoerd: er is geen ‘ik’ meer. Er zijn alleen nog losse onderdelen van de ‘ik’: ‘mijn handen’ en ‘mijn keel’ (zoals eerder ‘mijn vaatdoek’ en ‘mijn ontsnapte vogels’). De losse lichaamsdelen zitten niet per se op hun gebruikelijke plek: er zitten ‘ogen’ in ‘mijn keel’.
De leegte is vanaf het begin aanwezig. De ‘-steeg’ is een lege ruimte, de ‘botten’ zijn ‘kwijt’ en het lichaam van de ‘ik’ dus leger. De ‘ik’ wordt ijler en de lichaamsdelen van de ‘ik’ (of van wat vroeger de ‘ik’ was) ‘ijlen’ tegen het einde dan ook.

Zo lost de ‘ik’ op in dit gedicht. In ieder geval als coherent ‘gereguleerd-‘ geheel. Tegen het einde zit een overgebleven lichaamsdeel (‘keel’) ‘vol’ met andere lichaamsdelen (‘ogen’). Er is misschien minder sprake van leegte binnen het geheel. Er lijkt wel nog sprake van instorting en afname van dat geheel. Er blijft uiteindelijk alleen de notie over van er-zijn. Een verzameling lichaamsdelen, een verzameling eigenschappen, een verzameling metaforen, een verzameling woorden. ‘Ik ben’.
___
 
niemandslandnacht

Niemandslandnacht
Annemarie Estor
Uitgeverij Wereldbibliotheek
ISBN 9789028427471

 

 

 

 

 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.