EI 66: Martin Reints – Kartonnen koffiebeker
Omgeven door kantoorartikelen,
zelf gezeten op een kantoorartikel, en aan een kantoorartikel
niets dan kantoor om hem heen,
en in hem
tussen hem en wat hem omgeeft: alleen zijn lenzen
waardoor hij rustig inzoomt:
op het schrijfgerei, op het stempelkussen
op de perforator
als de trein afremt
begint er een lege kartonnen beker over de grond te rollen
rolt heen en weer, komt stil te liggen
haar stem heeft zo’n vibrato dat het lijkt
of er kunstmatig een echo aan was toegevoegd
en hij zegt weinig tot niets, hij heeft een hese stem,
als van een duivenmelker
nu zoomt hij in op het
geleidelijk tot stilstand gekomen externe geheugen
dat onzichtbaar vastzat aan een van zijn kantoorartikelen.
___
Het gedicht begint humoristisch. De herhaling van het woord ‘kantoorartikel’ is overdadig en heeft daardoor een komisch effect. Tegelijk geeft het de eentonigheid van het kantoorwerk en de kantooromgeving goed weer, en daar spreekt een tragiek uit.
Belangrijker voor het gedicht is waarschijnlijk het abstractieniveau dat met deze beschrijving gepaard gaat. Een stoel, een bureau, je kunt ze allemaal onder de term ‘kantoorartikelen’ scharen, zoals je misschien op een financieel overzicht of een verkoopcatalogus zou doen. Maar deze abstrahering staat ver af van de concrete en gedetailleerde werkelijkheid.
Dat is dan ook waar het gedicht heen gaat. Van de abstracte -en ietwat wanhopige- constatering ‘niets dan kantoor om hem heen’ via middel en proces (‘zijn lenzen // waardoor hij rustig inzoomt’) naar de concrete instantiaties van de ‘kantoorartikelen’ die er na inzoomen blijken te zijn: ‘schrijfgerei’ (zelf nog een verzamelnaam, een abstractie), ‘stempelkussen’, en ‘perforator’.
Het inzoomen gaat in dit gedicht inderdaad ‘rustig’. In de eerste strofe is er sprake van een ‘zelf’, maar het is nog onduidelijk wie of wat dat is. Een belangrijke mogelijkheid is dat het hier een ‘ik’ betreft. De omstandigheden die beschreven worden, kunnen heel goed overeenkomen met de omstandigheden waaronder geschreven wordt.
In de tweede strofe blijkt het echter om een ‘hem’ te gaan, die helemaal in de kantooromgeving opgaat. Pas in de vierde strofe zal het inzoomen ver genoeg zijn om de ‘hij’ grammaticaal onderwerp te maken.
Bij de overgang van de tweede naar de derde eenregelige strofe lijkt er in eerste instantie sprake te zijn van een enjambement. De opsomming lijkt door te lopen. Maar na de dubbele punt staat er nadere uitleg: ‘alleen zijn lenzen’. Dat slaat alleen op ‘tussen hem en wat hem omgeeft’ en niet op de tweede strofe. De lezer wordt zo gedwongen om zijn focus bij te stellen. Een ervaring vergelijkbaar met de ogen aan het donker (of juist het l;icht) laten wennen, of het draaien aan een lens om in of uit te zoomen. Het tweede deel van de vijfde versregel (‘alleen zijn lenzen’) sluit wel door een enjambement aan bij de strofe erna. Hierdoor is die derde eenregelige strofe zelf een dunne lens geworden. Een verbinding tussen een onscherp begin en een gedetailleerd vervolg. En een manier om die scherpstelling te bereiken.
Met het inzoomen gebeurt er nog iets in dit gedicht. Waar het door de abstrahering aan het begin heel goed over een kantoorsituatie in de huidige tijd kan gaan, lijken we na inzoomen in het verleden te zijn beland. In de meeste kantoren is tegenwoordig wel ‘schrijfgerei’ aanwezig. In meerdere nog wel een ‘perforator’. Maar een ‘stempelkussen’?
Het gaat in de vijfde strofe ineens over een ‘trein’ die ‘afremt’. In welke situatie zitten we nu in dit gedicht? Iemand die in de trein zit en zich een moment vroeger op kantoor herinnert? Of iemand op kantoor die via een herinnering (of via de ‘koffie-‘ uit de titel?) bij een andere herinnering over een rollende beker in de trein uitkomt? Of gaat dat ‘heen en weer’ ook over het springen van heden naar verleden en terug?
Wie is de “zij” uit ‘haar stem’? Ook deze sprong lijkt associatief te zijn. Het ‘vibrato’ lijkt op het ‘heen en weer’ rollen van de ‘lege kartonnen beker’. Er is een ‘echo’, dus een nagalmen van wat geweest is, een goede beschrijving van het fenomeen herinnering. Hier is iets geks aan de hand. Er staat ‘of er kunstmatig een echo aan was toegevoegd’: in de voltooid verleden tijd, terwijl het grootste deel van het gedicht in de onvoltooid tegenwoordige tijd staat, inclusief de opmerking over ‘haar stem’ in de versregel ervoor. We zouden dus “aan is toegevoegd” verwachten. Blijkbaar zijn we zo ver gekomen in dit gedicht dat heden en verleden, waarneming en herinnering, tegelijk bestaan. Dat werd al een beetje aangekondigd door ‘als de trein afremt’, waarbij ‘als’ zowel “indien” als “wanneer” kan betekenen. In het eerste geval suggereert het een oorzakelijk verband tussen het afremmen van de ‘trein’ en het rollen van de ‘beker’. In het tweede geval is er alleen sprake van gelijktijdigheid.
Ook zijn we hier van de visuele waarneming aan het begin van het gedicht afgestapt en uitgekomen bij het auditieve van ‘haar stem’, ‘vibrato’ en ‘een hese stem’ van een ‘hij’. Het is niet helemaal duidelijk of dit dezelfde ‘hij’ is die ‘rustig inzoomt’ in de vierde strofe. Het lijkt een ‘hij’ te zijn die bij de “zij” van ‘haar stem’ hoort. Een stel zoals we dat allemaal wel kennen met een veelpratende en qua stem aanwezige “zij” en een ‘hij’ met een bedeesde stem die ‘weinig tot niets’ zegt.
De ‘hij’ in de vierde strofe lijkt in ieder geval dezelfde te zijn als de ‘hij’ in de achtste strofe, die opnieuw inzoomt, ‘nu’ op ‘het externe geheugen’. Hier komen we dus in de huidige tijd. Het ‘geheugen’ is de representant van het verleden in het heden, een voorwaarde voor herinnering. Het ‘externe geheugen’ hangt waarschijnlijk aan een computer. Zijn de fragementen over de ‘trein’, het ‘vibrato’ en zijn ‘hese stem’ onderdelen van filmpjes die op de computer zijn bekeken?
In ieder geval is het nu klaar. Het ‘externe geheugen’ is ‘tot stilstand gekomen’. Daarmee is het afremmen van de trein in de vijfde strofe in zekere zin voltooid.
Maar waarom was het externe geheugen ‘onzichtbaar’? Was het uit zicht, bijvoorbeeld omdat het ergens achter lag? Of gaat het om een geheugenkaartje, of een dvd, en zat het in de computer (niet waarschijnlijk gezien de formulering ‘vastzat aan’ – let overigens op de onvoltooid verleden tijd hier)? Of komt het gewoon omdat de aandacht op het scherm gevestigd was? Pas als we uitzoomen van het scherm, kunnen we inzoomen op de bron van wat we daar net gezien hebben: het ‘externe geheugen’.
Aan het einde zoomt het gedicht weer uit. De blik gaat van gedetailleerd naar weids, van concreet terug naar de abstracties die we ook aan het begin van het gedicht tegenkwamen. Het laatste woord is dan ook weer ‘kantoorartikelen’. Het gedicht beschrijft zo een cirkel. Dat zien we ook aan de vorm. Het centrum van het gedicht zijn strofes 4, 5, en 6. Daarvan is strofe 5 weer het middelpunt, met boven en onder zich een strofe van drie versregels. Zowel voor als na dit centrum staan vijf versregels verdeeld over drie strofes (twee van twee versregels gevolgd door eentje van één). We zagen al dat die eenregelige strofe aan het begin werkt als een lens om de focus te verleggen. Aan het einde gebeurt iets soortgelijks. Ook als afsluiting van het gedicht een eenregelige strofe. Ook hier een lens om de blik bij te stellen.
Zo zijn we in dit gedicht ‘heen en weer’ gegaan tussen verleden en heden, tussen wazig en scherp, tussen abstract en concreet, tussen visueel en auditief, tussen eentonig en levendig.
En uiteindelijk tussen onze alledaagse omgeving en de tekst van het gedicht.
___
Wildcamera
Martin Reints
Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN 9789023454694
Van Martin Reints verscheen in onze serie Lage Landen Poëzie het gedicht Lucebert als visser, dat ook in deze bundel is opgenomen.