Gepubliceerd op: maandag 17 juli 2017

EI53: Wiel Kusters – Brief in een nachtkastje gevonden

 

Het was een zomerdag, een slap begin
voor een gedicht dat me verwonden wil.
Maar niets zo onbedaarlijk als de spin
die in haar web zit. Dus ik houd me stil.

Je kwam van ver, pas nu zie ik de draad
waarlangs je leven zich toen leiden liet
naar waar ik nooit meer op mezelf besta.
Onzichtbaar worden, nee, ik kon het niet.

Ik zou willen zeggen dat de aarde beefde,
de bomen schudden, struiken struikelden,
de hemel zon en maan tot botsen bracht,
dat onontwarbaar werden dag en nacht.
Dan kon ik menen dat ik huichelde
of vragen: ‘Weet je of ik toen nog leefde?’

___

Een goed gedicht is een gedicht dat niet direct alles prijsgeeft, maar wel erom vraagt om meer prijs te geven door herlezen en aandachtige bestudering. ‘Brief in een nachtkastje gevonden’, oorspronkelijk gepubliceerd in Hohner (2015), is zo’n gedicht.

Het gedicht lijkt na twee regels al de deur dicht te slaan, doordat de schrijver terzijde stapt en verklapt dat we een gedicht lezen, dat bovendien slap begonnen is. Maar de zomerdag in de eerste regel roept ook Shakespeare in herinnering: ‘Shall I compare thee to a summer’s day?’

Een ‘gedicht dat me verwonden wil’ klinkt raadselachtig. Het rijmt in ieder geval op het laatste woord van de titel, die al even raadselachtig is. Is het gedicht de teruggevonden brief? Het gedicht heeft niets van een brief. Het is zich, met zijn dubbelzinnige opening, er van meet af aan van bewust een gedicht te zijn. Of zou een in een nachtkastje gevonden brief de aanleiding vormen tot dit gedicht? Dan zou de brief wel eens van de geliefde kunnen zijn, met wie de slaapkamer gedeeld wordt (werd).
Het bijvoeglijk naamwoord ‘onbedaarlijk’ in de derde regel is een bijna vergeten woord, dat we alleen nog maar tegenkomen in vaste samenstellingen als ‘onbedaarlijk lachen’ en ‘onbedaarlijk huilen’. Letterlijk betekent het: zonder bedaren, zonder dat iemand het/zichzelf tot bedaren kan brengen, oftewel onstuitbaar.

Waarom houdt ‘ik’ zich stil? Wil ‘ik’ niet voorkomen in het gedicht? Is ‘ik’ bang voor de spin? De spin vormt in ieder geval een mooie opmaat voor de draad die in de volgende strofe gespannen wordt. En als de spin ‘onbedaarlijk’ is, is de spin misschien wel niet te stoppen, zeker niet wanneer het web in beweging is gebracht door de prooi. Waarmee het vermoeden rijst, dat zowel het gedicht als de spin de ‘ik’ willen verwonden, misschien vallen het gedicht en de spin, die zijn prooi in een web vangt, wel samen. En moet ‘ik’ in het gedicht onafwendbaar bepaalde zaken onder ogen zien.

De tweede strofe schetst in abstracto de levensloop van de tweede persoon. Het zinsdeel ‘waar ik nooit meer op mezelf besta’ wijst op een hechte band. De laatste regel van de tweede strofe vormt een parallellie met de laatste zin van de eerste. Maar waar ‘ik’ zich zo stil mogelijk wist te houden voor de spin, lukt het ‘ik’ niet om zich onzichtbaar voor de ander te houden. Ik betrap me erop, dat ik in het gedicht de ‘ik’ als een constante beschouw, terwijl er in theorie ook een object/subject-wisseling zou kunnen plaatsvinden, zeker omdat er sprake is van een brief, waarin de ander aan het woord zou kunnen zijn. Maar juist genoemde parallellie bevestigt, dat ‘ik’ in de eerste strofe dezelfde is als ‘ik’ in strofe twee.

Het sextet opent dubbelzinnig: ‘Ik zou willen zeggen dat…’, ondertussen zegt de dichter het maar allemaal mooi wél. De eerste vier regels van het sextet lijken de intense ervaring van de ontmoeting met de ander, voor wie ‘ik’ niet onzichtbaar kon blijven, uit te drukken. Mooi talig is het ‘struikelen’ van de ‘struiken’, en de uitwerking van de derde regel in de vierde regel. Maar dan volgt opnieuw een paradoxale uitspraak: ‘Dan kon ik menen dat ik huichelde’. We dreigen evenals ‘ik’ het spoor bijster te raken, en niet meer te weten wat waar is en wat niet, wat gemeend is en wat gefingeerd. Mij is daarbij de functie van het woordje ‘of’ aan het begin van de laatste regel niet duidelijk. Is ‘en’ niet beter op zijn plaats?

‘Weet je of ik toen nog leefde?’ zou wel eens de sleutelzin van het gedicht kunnen zijn. ‘Weet je of oom Gijs toen nog leefde?’ is voorstelbaar, maar aangezien ‘ik’ in een citaat altijd zelf aan het woord is, is het vreemd dat ‘ik’ zich afvraagt of hij/zij toen nog leefde. Een optie is, dat ‘ik’ toch niet de schrijver is, maar een overleden persoon die in de brief aan het woord is. Of wordt door middel van deze extreme formulering de vraag opgeworpen, of alles (de ontmoeting die de wereld van ‘ik’ op zijn grondvesten deed schudden) wel echt heeft plaatsgevonden, of ‘ik’ dit werkelijk heeft meegemaakt? De brief werpt nieuw licht op het verleden van de ander (‘je kwam van ver’), en zet daarmee ook het met de ‘ik’ gedeelde verleden op losse schroeven. Dat doet zeer.

Bij de onder de titel Leesjongen uitgebrachte verzamelde gedichten van Wiel Kusters zit een cd waarop de auteur een dertigtal gedichten voorleest. De voordracht van het hier besproken gedicht valt op door zijn emotionele lading, waarbij het gedicht af en toe lijkt stil te vallen. Dit sluit aan bij bovenstaande interpretatie, waarbij echter ook tijdens het luisteren verschillende lezingen elkaar blijven afwisselen.

___
 
leesjongen
Leesjongen
Wiel Kusters
Uitgeverij Cossee
€ 24,99
ISBN 9789059367388

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Over de auteur

- Eric van Loo is dichter en werkt voor Meander als poëzierecensent en redacteur van de Klassiekers.