EI46: Piet Gerbrandy – damp (fragment)
‘Zout is de schoot die ijskappen opslokt
droog de woestijnwind die zengt wat zich vruchtbaar verhief.
Renten dalen. Waarde blaast zich op.
Kiemen tieren weerbaar in klinieken.
Vluchten worden achtloos neergehaald
in regens van speelgoed en kots.
Voor elk chagrijn verkoopt men medicijnen.
Ik hoor hoe zieke baarden in kutten knippen
zie naaifabrieken breken
weet mijn liefste gegevens ontheiligd
lees hoe men op oevers en stroken besneden varkensvlees verbrandt
de eenhoorn verminkt om zijn poeder.
Maar ik zit hier.’
___
Het gedicht begint met twee versregels die qua metrum dactylisch van aard zijn. Inhoudelijk lijken ze over klimaatverandering te gaan. De zee die door opwarming de ‘ijskappen opslokt’ en ‘de woestijnwind’ die alle groei onmogelijk maakt. Tegelijk gaan de regels ook over begin en einde. Een ‘schoot’ brengen we meestal in verband met baren, nieuw leven scheppen dus, zoals de zee wordt gezien als de bron van alle leven. Maar hier betekent de schoot juist een einde, zoals ook ‘de woestijnwind’ een einde is voor wat ‘vruchtbaar’ groeide. De natuurkrachten water, aarde, lucht en vuur spelen hier samen in een eindtijd.
Dan verandert het gedicht van toon. Het metrum wordt een trocheus, de regels korter. Er komen twee versregels na elkaar die worden beheerst door een langgerekte klank. Eerst de aa-klank in v3 met ‘da-‘, ‘waar-‘ en ‘blaast’, en dan de ie-klank in v4 met ‘Kie-‘, ‘tie-‘ en ‘-nie-‘. Er is een verbinding tussen deze twee versregels door de lange aa-klank van ‘weerbaar’ (v4), die bovendien ook met een w begint en net als ‘waarde’ in v3 de derde versvoet is. Samen vormen ze een echo van Lucebert.
Inhoudelijk gaat het in v3 over economie: dalende ‘Renten’ en waardebubbels die op de beurs knappen. Tegelijk kunnen we ook denken aan het idee van het rentmeesterschap van de aarde. Ook dat, getuige de eerste twee versregels, daalt. En bij het woord opblazen denken we tegenwoordig toch vooral aan aanslagen. Tegelijk staat er -als we de w even wegdenken- in v3 ‘aarde blaast zich op’. We blijven dus sterk verbonden met het idee van klimaatverandering. Opvallend is dat hier ook de economie meedoet in de malaise. Het standaard beeld is toch dat we afzien van de maatregelen tegen klimaatverandering om de economie goed te laten draaien.
En wat betekent het dat de ‘kiemen tieren’? Gaan ze schreeuwend tekeer? Groeien ze welig? En dat ‘in klinieken’ in tegenstelling tot de natuur waar dat onmogelijk is geworden (v1-2)? Hebben we het hier over kunstmatige inseminatie? Of juist abortus? In ieder geval lijkt er een spanning te zijn tussen het natuurlijke en het kunstmatige.
Versregels vijf en zes vormen samen een zin. Het metrum blijft nog de trocheus in v5 als het lijkt te gaan over het neerhalen van de MH17. Maar in de bijstelling van v6 wordt het metrum weer dactytlisch en inhoudelijk gaat het ineens over ‘speelgoed en kots’. Speelt hier een tegenstelling van het publieke versus persoonlijke domein? Iemand die het nieuws over het neerhalen verneemt terwijl ij een ziek (‘kots’) kind heeft?
Worden ‘vluchten’ echt ‘neergehaald’? Of is dit een ouder die met een stuk ‘speelgoed’ ‘vluchten’ maakt boven een baby of jong kind en dat steeds op het kind laat “neerstorten”?
We kunnen verschillende verbanden maken met de laatste versregel van deze strofe. De ‘medicijnen’ kunnen slaan op antidepressiva om om te gaan met de klaagzang in de voorgaande versregels van alles wat er mis is in de wereld. We kunnen denken aan een postnatale depressie. De ‘medicijnen’ sluiten tenslotte ook aan bij het idee van het zieke kind.
De versregel kent een binnenrijm ‘-grijn’ / ‘-cijn-‘ dat suggereert dat de ‘medicijnen’ niet alleen voor de bestrijding van medisch erkende ziekten zijn. Het geeft een beeld van overvloed: zijn al die medicijnen nu echt nodig? Het centrale woord is ‘verkoopt’ en de versregel is een kritiek op de consumptiemaatschappij. Ook de vorm speelt mee in het tonen van de overvloed: het binnenrijm en het jambische metrum zouden beter uitkomen als de laatste twee letters weggelaten zouden worden en er ‘medicijn’ in enkelvoud zou staan. Door de toevoeging van ‘-en’ komt de overbodigheid van de overvloed sterk naar voren.
In de tweede strofe is er sprake van een ‘ik’ die hoort (v8) en ziet (v9) en daarna ‘weet’ (v10) en leest (v11). Het woord ‘ik’ wordt in de strofe niet herhaald. Het staat helemaal aan het begin, is het enige woord in de strofe dat tegen de linker kantlijn staat. Het is een anker, een vast punt van waaruit de wereld kan worden waargenomen en geïnterpreteerd.
Inhoudelijk gaat de tirade tegen alles wat er mis is in de wereld door. In v8 kunnen we de ‘zieke baarden’ metonymisch opvatten als mannelijke personen en gaat het ‘in kutten knippen’ over vrouwenbesnijdenis. We vatten dat bijvoeglijk naamwoord ‘zieke’ dan op als “geestesziek”. Maar tegelijk roept het associatief ook ziekenhuizen in herinnering, waar ‘in kutten knippen’ ook wel gebeurt – als dat nodig is bij een bevalling.
En de ‘naaifabrieken’ in v9, slaat dat op sweatshops, of op prostitutie? Waarschijnlijk allebei. In v10 zijn of worden ‘mijn liefste gegevens ontheiligd’. Dat woordje ‘mijn’ is de eerste keer in het gedicht dat het om iets persoonlijks van de ‘ik’ lijkt te gaan. Zo vatten we ‘mijn liefste gegevens’ op als persoonlijke gegevens in computerbestanden van allerlei instellingen waar ze “onveilig” zijn. Dat woord staat er niet, maar wordt door de klankovereenkomsten met ‘ontheiligd’ wel opgeroepen. Tegelijk zijn ‘gegevens’ letterlijk opgevat dingen die gegeven zijn. Materiële of immateriële dingen, overtuigingen, personen die de ‘ik’ cadeau gekregen heeft. En die ‘weet’ de ‘ik’ ‘ontheiligd’. Het gaat hier anders dan in eerdere versregels niet over een waarneming maar over een opvatting. We komen hier in combinatie met ‘ontheiligd’ op religieus vlak, waar we ook de ‘zieke baarden’ van v8 onder kunnen scharen, en zeker ook de inhoud van v11.
Daarin gaat het over ‘oevers en stroken’ en dan denken we al snel aan de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook waarover we zo vaak lezen. Een onpersoonlijke ‘men’ die we ook al in de laatste versregel van de eerste strofe tegenkwamen ‘verbrandt’ daar ‘besneden varkens’. Zowel de joden als de moslims eten geen varkensvlees, maar verbranden? Zowel joden als moslims worden besneden. De versregel lijkt vooral de overeenkomsten te willen aangeven – en daarmee de absurditeit van het ‘varkens’ verbranden. Ook als we de ‘varkens’ opvatten als op een denigrerende manier verwijzend naar mensen.
De laatste versregel van de tweede strofe verwijst naar ‘de eenhoorn’, een mythisch dier dat symbolisch staat voor puurheid. In die zin contrasteert het met de ‘varkens’ in de versregel ervoor. Het ‘poeder’ van de eenhoorn zou volgens de overlevering geneeskrachtig zijn. Hierdoor ontstaat een verband met de ‘medicijnen’ aan het einde van de eerste strofe. Zo eindigen beide strofen na een opsomming van ellende met een vorm van tegengif, dat in beide gevallen kritisch wordt bekeken. Hier gebeurt dat door het woord ‘verminkt’, hetgeen een negatief waardeoordeel inhoudt.
‘Maar ik zit hier’ besluit het gedicht. Spreekt hier passiviteit en berusting uit, of juist machteloosheid en woede? Al die misstanden, al die vernietigende krachten, waar de krachten van nieuw leven tegenover staan, de ‘ik’ staat erbuiten, zelfs als het hem of haar persoonlijk raakt.
Het gedicht houdt vele tegenstellingen in balans. Vernietiging vs nieuw leven, kunstmatig vs natuurlijk, persoonlijk vs onpersoonlijk, actualiteit vs eeuwigheid, mythisch-religieus vs plastisch lichamelijk.
Het idee van nieuw leven dat door het hele gedicht heen speelt, kunnen we linken aan de positie in de bundel waar het het begin is van een dialoog (vandaar ook dat het geheel tussen aanhalingstekens staat).
De inzet van die dialoog, weten we nu, is allesomvattend.
___
Steencirkels
Piet Gerbrandy
Uitgeverij Atlas Contact
€ 21,99
ISBN 9789025450366