EI40: Anne Vegter – Vier mei
4 mei 2014
Ter gelegenheid van de Nationale Dodenherdenking.
We zeiden we werden gescheiden in dierentuinen en bioscopen, in slagerijen.
Je zei na het transport hoorde ik mijn geschreven naam in getallen spellen.
Je zei je fluisterde een regel ‘het onnoembare, dat mij niet kan ontvellen’.
We zeiden we hadden geloven, een ongeloof vooraf, een ongeloof tijdens.
We zeiden naakt als de dieren werden we in het bos onze graven ingesneden.
Je zei eerst scheurde mijn ene, toen reikte mijn andere oor tot achter het weten.
___
Er gebeurt meteen al zo veel in de eerste versregel. Die gaat over ‘gescheiden’ worden en dat gebeurt op meerdere manieren. Zo neemt de versregel na het begin een regelmatige dactylus aan als metrum, maar bij ieder zelfstandig naamwoord verschuift het metrum even naar jambe. De zelfstandige naamwoorden worden zo ‘gescheiden’ van de rest van de zin. Een andere scheiding vindt plaats in ei/ij-klanken: twee relatief dicht bij elkaar aan het begin ‘zei-‘ en ‘-schei-‘ en ver weg, tegen het einde nog één: ‘-rij-‘. Dat procedé herhaalt zich overigens in de laatste versregel met langgerekte e-klanken. De scheiding gebeurt ook door de komma, waardoor ‘slagerijen’ gescheiden wordt van ‘dierentuinen en bioscopen’. En wat betekent ‘we werden gescheiden in dierentuinen en bioscopen’ eigenlijk? Duidt de uitdrukking op een scheiding op grond van bijvoorbeeld ras, geslacht of politieke voorkeur in die gelegenheden? Of wordt de groep die ‘we’ is ‘gescheiden’ in de zin dat het ene deel van de groep naar ‘dierentuinen’ gaat en het andere deel naar ‘bioscopen’? Wordt de groep zelfs in drieën gesplitst en gaat er ook een deel naar ‘slagerijen’? Gezien de gelegenheid waarvoor dit gedicht geschreven is, ligt het voor de hand te denken aan rassenscheiding, maar ook de tweede optie is niet zo gek. Zowel ‘dierentuinen’ als ‘bioscopen’ zijn uitgaansgelegenheden waar mensen in hun vrije tijd voor hun plezier heen gaan. Maar in dit verband verliezen ze hun onschuld: een deel van de ‘we’ gaat naar ‘dierentuinen’, hetgeen ineens akelig aan concentratiekampen doet denken, en een ander deel gaat naar ‘bioscopen’, waarvan de associatie met propaganda zich opdringt. Om over ‘slagerijen’ nog maar te zwijgen.
Er is sprake van nog een scheiding in die eerste versregel. Het is een scheiding die wordt verdoezeld, omdat er een duidelijke markering voor ontbreekt. Er worden twee dingen verteld in de zin, namelijk dat ‘we zeiden’, en wat ‘we zeiden’. Is hier het woordje “dat” weggevallen en staat het grootste deel van de zin in indirecte rede? Of moeten we het lezen alsof er een dubbele punt stond en het grootste deel van de zin tussen aanhalingstekens? We zeiden: “we werden gescheiden in dierentuinen en bioscopen, in slagerijen.”? Dan is het grootste deel van de zin in directe rede. In beide gevallen missen er taalelementen die voor duidelijkheid zouden kunnen zorgen en die er voor grammaticale correctheid eigenlijk ook hadden moeten staan. Maar de dichter heeft er bewust voor gekozen om ze weg te laten en zo ambiguïteit te creëren.
Voor de eerste versregel maakt het overigens niet heel veel uit, maar voor de derde wel. In de eerste versregel lijkt de ‘we’ aan het begin dezelfde als de ‘we’ die gescheiden wordt. In ieder geval is er een overlap tussen beide groepen omdat de niet genoemde “ik” van allebei deel uitmaakt. In de derde versregel is dat niet zo. In “Je zei: je …” is de tweede ‘je’ iemand anders dan de eerste ‘je’. In “Je zei dat je …” zijn het dezelfde personen. Buiten de eerste versregel bestaat de ambiguïteit eigenlijk niet. Alle andere versregels lijken uit te gaan van de directe rede. Anders zou ook de zinsconstructie veranderd moeten worden. We lijken dus voor de derde versregel te maken hebben met een ‘je’ die iets tegen een andere ‘je’ gezegd heeft. Is die “andere je” de “ik”, de vertelinstantie, die onderdeel is van ‘we’ en die in de helft van de versregels in dit gedicht de ‘je’ aanspreekt? Zou kunnen, maar het kan ook nog een derde persoon zijn. Is de ‘je’ ook onderdeel van de ‘we’? Dat weten we niet, net zo min als we zeker weten of de ‘we’ steeds dezelfde groep is, en of de ‘je’ steeds dezelfde persoon is. De strakke structuur van het gedicht en de hoge mate van zelf-reflexiviteit doen overigens vermoeden van wel.
Het gedicht bestaat uit zes versregels, die ieder beginnen met een hoofdletter en eindigen met een punt. Ze vormen elk dus een volledig op zichzelf staande zin. Iedere versregel is een afgeronde mededeling. Het zorgt ervoor dat het gedicht een documentaire-achtig karakter krijgt. Dit wordt versterkt door de structuur van de zinnen: alles wat beweerd wordt is (bijna letterlijk) van-horen-zeggen omdat er ‘we zeiden’ of ‘je zei’ voor staat. Zo wordt afstand geschapen. Ook het gebruik van de verleden tijd helpt hieraan mee.
De tweede strofe staat in het teken van negatie. Het ‘ONnoembare’, ‘ONTvellen’, ‘ONgeloof’. Dat ‘onnoembare’ kan filosofisch, spiritueel, of religieus worden opgevat en contrasteert in die zin mooi met ‘ontvellen’, dat de aandacht juist naar op lichamelijke aspect van de ‘we’ richt. Er is ook een meer aardse lezing mogelijk waarbij ‘het onnoembare’ niet “noembaar” is omdat het te verschrikkelijk is om uit te spreken. Daarmee wordt de gefluisterde ‘regel’ eerder een wens tegen een reële dreiging. Hier wordt het woord ‘regel’ ook gebruikt in de betekenis van voorschrift. De ‘je’ kan alleen maar hopen dat die ‘regel’ geldig is.
Voor het einde van de derde versregel dringt de lezing van ‘ontvallen’ zich op, omdat dat inhoudelijk logisch zou zijn qua betekenis, en ook omdat de klanken daarvoor nog in de lucht hangen van de ‘getallen’ in de versregel ervoor. Dit verwijst naar het idee van ‘het onnoembare’ als ongrijpbare kern van menselijkheid, die een mens in geen enkel geval kan worden ontnomen.
De vierde versregel lijkt te suggereren dat de ‘geloven’, de overtuigingen, er niet meer toe deden, die werden ‘voor’ en ‘tijdens’ gereduceerd tot ‘ongeloof’, maar er “na” is ‘een ongeloof’ veranderd in ‘het weten’ aan het einde van het gedicht.
Opvallend is dat het hele gedicht taal in haar auditieve vorm de boventoon voert. Door de anaforische structuur staat in iedere versregel wel ‘zei’ of ‘zeiden’, en daarnaast staat er ‘hoorde’, ‘fluisterde’, ‘onnoembare’ en ‘oor’. Gesproken taal is vluchtig en wordt niet bewaard. Ze is van voorbijgaande aard. Dit legt er extra nadruk op dat de gebeurtenissen uit de “documentaire” niet blijvend waren. Tegelijk is er op de achtergrond sprake ‘geschreven’ taal.
Misschien moeten we de laatste versregel wel in dit licht lezen. Wat er allemaal gebeurd is, daar kun je met je oor niet bij. We moeten niet de voorbijgaande auditieve aard benadrukken, maar een blijvende ‘geschreven’ vorm vinden.
___
Wat helpt is een wonder
gedichten van de Dichter des Vaderlands 2013-2017
Anne Vegter
Em. Querido’s Uitgeverij
€ 17,99
ISBN 9789021404400