EI37: Jabik Veenbaas – Een avond
de wind gaat liggen, de man laat zijn
luiken neer. de avond trekt tragere
sporen haalt zijn smalle schouders
op slaat ineens de hoek om en dan
is het donker
je lacht gracieus in je zomerjurk hangt
even de lome afdruk van je lichaam
als de kuil in het bed dat we vannacht
besliepen korrels droge rode aarde
dwarrelen neer
ik geef je een hand ik zie de eerste
barsten in je porseleinen gezicht we
spreken even over een vrouw die
vlak bij ons woonde maar
vergeten haar weer
ook dat bootje waarin we net nog
voeren het water spatte op als een
meisje greep je mijn hand we
stonden al op de oever je zei
was dat het nou
___
De eerste strofe is vooral een overgang. Het gaat over ‘de’ wind, ‘de’ man, ‘de’ avond en ‘de’ hoek, maar in de laatste versregel is ‘het’ ineens donker. Het gedicht wordt gekenmerkt door een volledige afwezigheid van leestekens, behalve hier, aan het begin. De eerste versregel bevat een komma en de tweede een punt. Overblijfsels van wereldse gebruiken buiten dit gedicht. Wat gebeurt er als ‘de man’ ‘zijn luiken neer’ laat? Slaat dit op het sluiten van de ogen in de avond, gaat hij slapen en betekent ‘het donker’ dat hij in slaap is gevallen? Als een overzichtsshot voor het inzoomen op de hoofdrolspelers, gaat de eerste strofe over algemeenheden, voordat de rest van het gedicht vertelt over de ‘ik’ en de ‘je’ die samen een ‘we’ zijn.
Maar er gebeurt meer in deze eerste strofe. Is het logisch om als ‘de wind gaat liggen’ de ‘luiken neer’ te laten? Is het niet logischer om ze neer te laten ter bescherming als de wind opsteekt? Blijkbaar wordt het donker en is dat de reden voor ‘de man’ om ‘zijn luiken’ neer te laten. Dat ‘de wind gaat liggen’ is misschien toeval, hoewel de dichter het natuurlijk gebruikt om het afnemen van de activiteit van de dag aan te geven. Het ‘neer’ (v2) contrasteert met het ‘op’ (v4), het ‘tragere’ (v2) (dat door de herhaling van de langgerekte a-klank uit a-vond en het metrum dat hier even dactylisch wordt inderdaad voor een vertraging in de beleving van het gedicht zorgt) van de ‘avond’ die desondanks ‘ineens’ (v4) de hoek om slaat. In de eerste strofe wordt ‘de avond’ gepersonifieerd. Het is een schimmig personage met ‘smalle schouders’, die snel ‘de hoek om’ slaat. Een personage om het voorbijgaan te benadrukken, dat er vooral is als overgang tussen “de dingen van de dag” (om met Kopland te spreken) en het ‘donker’ van de nacht.
Dat voorbijgaan staat ook centraal in de rest van het gedicht. Zoals ‘de avond’ ‘sporen’ trekt, zo maakt ‘je lichaam’ een ‘afdruk’ ‘in je zomerjurk’. Het voorbijgaande laat een ‘afdruk’, een spoor achter als herinnering, maar ook die is van voorbijgaande aard: die ‘hangt’ maar ‘even’. Zoals de ‘vrouw die vlak bij ons woonde’: zij is een herinnering waarover ‘we’ ‘even'(!) ‘spreken’, maar ook die herinnering blijft niet: we ‘vergeten haar weer’.
Wat is de reden dat deze vrouw niet meer ‘vlak bij ons’ woont? Is ze verhuisd? Zijn ‘we’ verhuisd? Is de ‘ik’ of de ‘je’ verhuisd? (Is hun liefdesrelatie voorbij?) Is ‘de vrouw’ overleden? We komen het niet te weten, we weten alleen dat de ‘ik’ en de ‘je’ ‘even’ over haar ‘spreken’. Binnen het gedicht heeft deze vrouw een vergelijkbare rol als ‘de man’ in de eerste strofe. Ze behoort tot de wereld buiten de ‘ik’ en de ‘je’, maar is toch met hen verbonden. De vrouw behoort tot het verleden van de ‘we’.
En het verleden, dat is precies waar de laatste strofe op uitkomt. Het ‘bootje’ is een vervoersmiddel en heeft per definitie een functie van voorbijgaande aard. Bovendien gaat de reis naar het dodenrijk, het ultieme voorbijgaan, in de Griekse mythologie ook via een bootje. Ook – in het licht van de liefdesrelatie van de ‘ik’ en de ‘je’ – kunnen we hier denken aan het huwelijksbootje.
Dit gedicht maakt het door gebrek aan leestekens en hoofdletters de lezer moeilijk de zinnen te onderscheiden. Zo lijkt ‘in je zomerjurk’ (v6) in eerste instantie een bepaling te zijn bij ‘je lacht gracieus’, maar al snel blijkt er een punt te horen na ‘je lacht gracieus’ om de zin af te sluiten en ‘in je zomerjurk’ hoort bij ‘hangt even de lome afdruk’ erna. Maar de laatste strofe wordt geen grammaticaal correcte zin. Er staat ‘ook dat bootje’ en vervolgens een herinnering die gerelateerd is aan ‘dat bootje’.
Waar in de derde strofe de ‘ik’ een hand geeft aan de ‘je’, daar grijpt nu de ‘je’ de hand van de ‘ik’. Dat doet de ‘je’ ‘als een meisje’. Eerder was er al sprake van een ‘zomerjurk’, we kunnen dus best aannemen dat de ‘je’ een vrouw is. Dat betekent dat ze ‘een meisje’ is geweest. En dat meisje, of dat meisjesachtige, is dus blijkbaar nog niet helemaal verdwenen, er zijn ‘sporen’ van achtergebleven, die hier ‘even’ op de voorgrond treden.
Het boottochtje was van voorbijgaande aard, net als de herinnering aan het bootje. Was het tijdens het boottochtje dat de ‘ik’ de ‘je’ een hand gaf (v11) en samen ‘even over een vrouw die vlak bij ons woonde’ spraken? We weten het niet zeker. We weten wel dat de tweede en derde strofe in de onvoltooid tegenwoordige tijd gesteld zijn. In deze laatste strofe heerst de onvoltooid verleden tijd. Het gedicht is eigenlijk al voorbij, deze laatste strofe sorteert daar alvast op voor. Zoals de eerste strofe ons een overgang gaf, een geleidelijke toegang tot het gedicht, zo zwaait de laatste strofe ons uit, begeleidt ons vriendelijk naar de uitgang. De leeservaring is voorbij. Er blijven wel sporen van achter. Voorlopig.
___
Jabik Veenbaas
Stad van Liefde
Uitgeverij Nieuw Amsterdam
€ 19,99
ISBN 9789046821879