Gepubliceerd op: maandag 3 april 2017

EI36: Tom van de Voorde – Het luie meesterwerk

 

Ik droomde dat ik een gedicht schreef
Het was een schitterend gedicht
een ongeziene stap in mijn oeuvre
De woorden rolden blakend door mijn keel
dansten jong en hevig op mijn tong
Ik had zoveel vertrouwen
Het stemmetje in mijn hoofd was nauwelijks te horen
Geen bekommernis geen gedoe
Ik zong vol vreugde en lyriek
Noteer ze dan onnozelaar
riep het roze dwergje naast me
Doe je nachtlamp aan
en schrijf die godvergeten verzen neer
Het was koud die nacht
maar onder mijn deken was het warm
ooh zo warm
___

Meteen in de opening maakt het gedicht duidelijk dat het gaat over een ander gedicht. Een gedicht dat de ‘ik’ schreef in een droom. Daarmee postuleert het gedicht meteen twee werkelijkheidsniveau’s. Of misschien wel meer. Want hoe “echt” is een gedicht dat alleen in een droom bestaat? Hoe “echt” is elk gedicht?

En dat is nog maar het begin. In de droom voelt de ‘ik’ zich euforisch, vindt het ‘een schitterend gedicht / een ongeziene stap in mijn oeuvre’. De ‘ik’ ‘had zoveel vertrouwen’ en ‘zong vol vreugde’. Tijdens al dit gejubel verschuift het onderwerp van het geschrevene naar het orale met woorden als ‘keel’, ‘tong’, ‘horen’, en ‘zong’. Aan het einde van het gedicht gaat het alleen nog over ‘koud’ en ‘warm’: elementaire gevoelens. Blijkbaar gaat dit gedicht over verschillende aspecten van poëzie. Is poëzie vooral een geschreven vorm, die visueel is, of gaat het vooral om klanken (‘ongeziene’ staat er al in de derde versregel). Of is poëzie een gevoel, of een state-of-mind? En in hoeverre gaat poëzie over ‘woorden’? ‘Het stemmetje in mijn hoofd was nauwelijks te horen’: houden we niet pure muziek over? Gaat het om ‘godvergeten’ inspiratie, of om de dichter als (goddelijke) schepper?

Ook in de vorm gaat dit gedicht over wat poëzie is. Zoals mijn collega-EersteIndrukker Remco Ekkers al schreef, is dit gedicht vrij prozaïsch. We zouden de verdelingen over de versregels ongedaan kunnen maken en leestekens toevoegen, en dan hebben we een stukje proza:

Ik droomde dat ik een gedicht schreef. Het was een schitterend gedicht, een ongeziene stap in mijn oeuvre. De woorden rolden blakend door mijn keel, dansten jong en hevig op mijn tong. Ik had zoveel vertrouwen! Het stemmetje in mijn hoofd was nauwelijks te horen. Geen bekommernis, geen gedoe. Ik zong vol vreugde en lyriek. “Noteer ze dan, onnozelaar!”, riep het roze dwergje naast me. “Doe je nachtlamp aan en schrijf die godvergeten verzen neer!” Het was koud die nacht, maar onder mijn deken was het warm, ooh zo warm.

Omdat het gedicht in essentie narratief is, wordt de indruk van proza versterkt. Ook is er geen sprake van eindrijm. Dat is toch een traditioneel teken van poëzie. Daarentegen heeft het gedicht wel een duidelijk metrum, ondanks wat antimetrieën. Ook het metrum is een kenmerk van poëzie in de orale traditie. Het afbreken van versregels die niet overeenkomen met “natuurlijke” eindes van paragrafen of zinnen, is een praktijk die in de poëzie eerder regel dan uitzondering is. In verhalend proza is dat juist omgekeerd. Van het weglaten van leestekens kijkt in de poëzie niemand meer op, maar in proza gebeurt het niet of nauwelijks. Het bovenstaande stukje proza zou inderdaad als Zeer Kort Verhaal kunnen dienen. Het is te geconcentreerd voor de “reguliere” langere prozaverhalen en -romans. Wat te denken van een versregel als ‘Het stemmetje in mijn hoofd was nauwelijks te horen’. Gaat het hier om iemand die normaal een stemmetje in zijn hoofd hoort? Of is dat alleen tijdens de droom? En om wat voor stemmetje gaat het dan? Een moreel stemmetje zoals een engeltje of duiveltje, of een stemmetje van inspiratie, of een spiritueel contact met andere zijnssferen, of een stemmetje zoals schizofrenen hebben? Als de daaropvolgende versregel, ‘Geen bekommernis geen gedoe’, op dat ‘stemmetje’ slaat, dan lijkt de ‘ik’ blij te zijn dat het ‘nauwelijks te horen’ is. Versregels 6 t/m 8 horen maar half bij de verhaallijn van het gedicht. Het draagt bij aan de droomachtige van-de-hak-op-de-tak sfeer van het gedicht. In het stukje proza werkt dat duidelijk minder goed.
Bovendien is het raar om zo’n stukje over een ‘gedicht’ en met uitingen als ‘Ik zong vol vreugde en lyriek’ als proza te lezen. Het onderwerp vraagt erom als poëzie gebracht te worden.

Het is onduidelijk of dat ‘stemmetje’ iets is van enkel de droom of (ook) uit de wakende werkelijkheid van de ‘ik’. Als dit laatste het geval is, dan gaat het alleen over de persoonlijke werkelijkheid van de ‘ik’, want anderen kunnen een dergelijk stemmetje niet waarnemen. Dit is van belang voor het spel met het werkelijkheidsgehalte en -niveau’s dat dit gedicht speelt. Op een vergelijkbare manier is het onduidelijk of de laatste drie versregels bij de droom horen of niet. Heeft de ‘ik’ het gedroomde gedicht niet opgeschreven toen ij ontwaakte omdat ij niet de warmte van het bed wilde verlaten? Heeft de ‘ik’ het gedicht in de droom eigenlijk wel opgeschreven? Zo nee, dan klopt dat niet met de openingszin van het gedicht. En daarmee kunnen we ook twijfelen aan het werkelijkheids- en waarheidsgehalte van het gedicht van Tom van de Voorde. Goed, in een droom gebeuren dingen niet logisch, maar hoe zit het nou met dat gedicht in de droom?
En hoe zit het met dit gedicht? Wanneer is dit ontstaan? Heeft de dichter zich inderdaad nog eens omgedraaid en heeft ij het veel later opgeschreven, toen ‘die nacht’ voorbij was en het ook buiten het bed ‘warm’ was? Omdat ij, zoals de titel stelt, lui was? Of heeft de dichter die hele droom verzonnen zodat ij kon schrijven over ‘een schitterend gedicht’ waarvan de inhoud verborgen blijft, omdat ij zelf onmachtig was zo’n gedicht te schrijven? Is al die mystificatie nodig om de onbereikbaarheid van dit ideaal uit te drukken?

Een droom is vluchtig, van voorbijgaande aard. Net als de voordracht van poëzie. Geschreven poëzie is van meer blijvende aard. Maar bij lezing ontstaat er een droomwereld binnenin de lezer. Een ‘stemmetje’ op zijn minst. Bij mij zei dat ‘stemmetje’ bij de eerste versregel: “Vasalis!” Dat deed me afvragen of de andere versregels in het gedicht niet ook een sterke verwantschap met reeds bestaande versregels hadden. Ze sluiten niet naadloos op elkaar aan.
Als geheel doet het gedicht me denken aan Why I am not a painter van Frank O’Hara.
Veel beelden en metaforen in dit gedicht komen bekend voor. Het element van de droom, het lichaam als muziekinstrument, woorden die dansen. De symboliek van de nacht, het bed, het licht. Op een poëtische menukaart zou staan: “Postmodern gedicht over droom en werkelijkheid van de poëzie op een bedje van cliché’s.”
Ook die cliché’s horen bij het speelse onderzoek in dit gedicht naar het wezen van de poëzie.
___


Tom van de Voorde
Zwembad de verbeelding
Uitgeverij Poëziecentrum
€ 24,95
ISBN 9789056551063

 

 

 

 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.