Gepubliceerd op: maandag 6 maart 2017

EI29: Kim Pauwels – Noodlading

 

Jij wou bij de eenden horen
eensgezind klapwiekend
in applaus opgaan,
opkomen tegen vereenzaming.

Nu kies ik kiezels,
schraap ze glad,
keil ze vloedrimpel na vloedrimpel
het bewogen water in.

Zo laad ik
― desnoods ―
een hele onderstroom
op tot dam.

Om in mespunt je te tonen
dat ook wat vloeit
in lange lijnen
kust en strandt

als sleeptouw
op sleeptouw.

 
___

De eerste strofe valt op door een associatie-estafette: de ‘eenden’ (v1) leiden tot ‘klapwiekend’ (v2), hetgeen via “klappen” leidt tot ‘applaus’ (v3) dat tenslotte leidt tot als een toneelspeler ‘opkomen’ (v4).
De strofe gaat over het verlangen van een ‘jij’ om onderdeel van een groep te zijn. Ondanks de grote coherentie van de strofe maakt die duidelijk dat er haken en ogen zitten aan de verwerkelijking van dit verlangen. Ten eerste is de ‘jij’ nogal zonderling: ‘Jij wou bij de eenden horen’. Dat is alleen niet vreemd als de ‘jij’ een eend was, maar dan hoorde ij gewoon bij de eenden, dan was het een feit en geen verlangen. Is de ‘jij’ een kind? Iemand met een verstandelijke beperking? Iemand onder invloed? Een dier, misschien een andere (water)vogel? Een zwaan zoals in het sprookje van het lelijke jonge eendje?
Hoe dan ook, de kans dat de ‘jij’ ‘bij de eenden’ gaat horen lijkt klein. Dat blijkt ook uit de tegenstelling ‘opgaan’ (v3) – ‘opkomen’ (v4), waardoor de ‘jij’ als het ware uit de anonieme applaudisserende massa wordt gehaald en in de schijnwerpers geplaatst. De individualiteit valt niet zo eenvoudig af te schudden. Om dat te benadrukken laat deze strofe de klank “één” drie keer prominent voorkomen: in ‘eenden’ (v1), ‘eensgezind’ (v2) en ‘vereenzaming’ (v4). De ‘jij’ lijkt paradoxaal bij een groep eenlingen te willen horen.

De tweede strofe gaat over een ‘ik’ en staat in de tegenwoordige tijd. Daardoor onderscheidt ij zich van de eerste. Maar er is ook verbinding tussen de twee strofen en dat is het idee van ‘water’. In de eerste strofe is dat idee nog op de achtergrond: de ‘eenden’ zijn watervogels, we zien ze in parkjes bij vijvers. In de tweede strofe wordt het ‘water’ expliciet genoemd. Deze strofe speelt met twee beelden over water. Het beeld van ‘kiezels’ in water gooien, waardoor er kringen ontstaan (‘-rimpel’s) en het water ‘bewogen’ wordt. Er speelt een tegenstelling tussen het ‘glad’ strijken van de ‘kiezels’ en de ‘-rimpel’s in het water waardoor het wateroppervlak juist niet meer ‘glad’ is. Hier kunnen we nog in het parkje bij de eenden zijn. Maar de strofe roept ook het beeld op van de zee, die immers ‘vloed’ kent. Zo leidt de tweede strofe ons weg van de eerste, naar de zee. En daar, via de fenomenen eb en vloed, de golven, het twee keer in één versregel noemen van het woord ‘vloedrimpel’ in een constructie met ‘na’, leidt ij ons naar het idee van herhaling. Daar komt nog bij dat het ‘water’ al ‘bewogen’ is in de laatste versregel van deze strofe, al voordat de ‘ik’ de ‘kiezels’ keilt. Hierdoor wordt de causaliteit en daarmee de tijd op losse schroeven gezet. Het werkt uitstekend samen met het idee van herhaling. Het werkt ook uitstekend samen met de harde toon in deze strofe. De harde k-klank en ie-klank, het niet zo subtiele schrapen en keilen, het maakt een boze indruk, en boosheid gaat vaak samen met onredelijkheid. Het woord ‘-rimpel’ speelt hier ook in de betekenis van “probleem”.

In de derde strofe zijn we misschien nog steeds aan zee. Daar hebben we in ieder geval stromen en onderstromen. Maar een ‘dam’ bouwen we meestal niet in zee. Nu gaat de strofe ook niet over een dam “opbouwen”, maar “opladen”. Het idee van opbouwen is wel aanwezig door de zinsconstructie, en door de ‘kiezels’ uit de vorige strofe, waarvan de stapel onder water steeds groter moet worden. Maar er staat “opladen”, alsof het om een elektrisch apparaat gaat, hetgeen versterkt wordt door de ‘-stroom’ in ‘onderstroom’. En ook de ‘dam’ krijgt een bredere betekenis als elektriciteit opwekkende stuwdam. Er is sprake van ‘een’ ‘onderstroom’. Bijkbaar zijn er meerdere, maar één daarvan laadt de ‘ik’ op tot ‘dam’. Tot een barrière dus. Althans voor water. Als elektriciteit opwekker kan de dam misschien zichzelf opladen en komen we dankzij de ‘ik’ in een zichzelf versterkende spiraal. Dit sluit aan bij het idee van herhaling uit de vorige strofe, en maakt daar een zelfreflexieve looping van.
De ‘ik’ doet dit ‘desnoods’. Dus blijkbaar liever niet, maar als ij niet anders kan, als de nood te hoog wordt, dan wel. Is dit een dreigement? Wat bepaalt die “nood”? Blijkbaar gebeurt het hier beschrevene niet, of nog niet, en misschien later wel. Of is het al wel aan het gebeuren en gaat de ‘ik’ ‘desnoods’ door totdat de ‘dam’ opgeladen is?
Dit is ook het punt waarop de titel in het gedicht getrokken wordt. ‘Noodlading’ krijgt in deze strofe vooral de betekenis van een lading die uit nood gemaakt wordt. Het grenst aan de betekenis van een lading die uit nood ingezet wordt. Het geval in deze strofe is wat dat betreft dubbel. De lading wordt opgebouwd en daardoor ook als ‘dam’ ingezet. Dat is anders dan een (elektrische) lading die bij gebruik moet ontladen. Een lading heeft natuurlijk ook de betekenis van “inhoud”, als we zeggen dat bijvoorbeeld een titel wel of niet “de lading dekt”, of als we het hebben over de lading van een schip of vrachtwagen. Natuurlijk roept de titel ‘Noodlading’ ook sterk een “noodlanding” op. Dat is een actie die uit nood gemaakt moet worden. En ook dat is hier aan de orde: de actie van het “laden” gebeurt ‘desnoods’.

In de vierde strofe verschijnt er een ‘je’, waarvan we mogen aannemen dat het de ‘jij’ is uit de eerste strofe. Het woord ‘mespunt’ komen we meestal tegen in recepten, waarin staat dat we een mespuntje van één of ander kruid moeten toevoegen. Maar een ‘mespunt’ is natuurlijk ook het spitse uiteinde van een mes als wapen waarmee een steekwond veroorzaakt kan worden. Wat er ‘vloeit’ in deze strofe kan dus ‘water’ zijn dat we eerder in het gedicht tegenkwamen, maar ook bloed.
De laatste versregel van deze strofe ‘kust en strandt’ geeft aan dat we nog steeds aan zee zijn. Tegelijk zijn het werkwoorden, vervoegingen van “kussen” en “stranden”, waardoor we in de sfeer van liefdesrelaties komen. Is dat waarover het hier gaat, een moeizaam voortslepende -of misschien reeds beëindigde- liefdesrelatie tussen de ‘ik’ en de ‘jij’? De ‘onderstroom’ de ergernissen die niet uitgesproken worden omdat de ‘ik’ de eenzaamheid zoekt en de boos kiezels in het water gooit, waardoor ze steeds beladener worden en zo tot obstakel uitgroeien? Het ‘water’ als een relatie?

De laatste strofe is anders dan de andere strofes. Het is maar twee versregels lang, waar de overige strofes er elk vier telden. Het vormt grammaticaal een eenheid met de strofe ervoor, daar waar de andere strofes steeds een eigen, nieuwe zin beginnen, en daarom ook als eerste letter een hoofdletter hebben. De laatste strofe hangt aan de voorlaatste strofe als een soort reddingsboei. Of, zoals in de strofe zelf staat, een ‘sleeptouw’. Dat is iets wat we in noodgevallen gebruiken, als een auto pech heeft, niet verder kan. Maar het veronderstelt dat iemand anders de kapotte auto kan slepen, m.a.w. over een goed functionerende auto beschikt. En dat is hier maar de vraag. De frase ‘sleeptouw op sleeptouw’ heeft een dubbele betekenis. Zo kan het een herhalng in de tijd zijn. Keer op keer, ‘sleeptouw op sleeptouw’ moet er voortgetrokken worden. Een vermoeiende situatie, die niet veel goeds belooft in het geval van een liefdesrelatie. Maar ‘sleeptouw op sleeptouw’ kan ook een ‘sleeptouw’ betekenen die door een ander ‘sleeptouw’ voortgetrokken wordt. En daarmee wordt de relatie nog penibeler. Blijkbaar verkeren zowel de ‘ik’ als de ‘jij’ in nood.
Tegelijk grijpt dit beeld ook terug naar het idee van herhaling en zelfreflexiviteit dat eerder in het gedicht aan bod kwam. Zo wordt naast de interpretatie van de liefdesrelatie ook een filosofischer interpretatie mogelijk. Door de eerste strofe wordt de spanning tussen individu en groep breder getrokken dan persoonlijke relaties. Hierdoor kunnen we zelfs denken aan een politieke interpretatie over vluchtelingen. Meerdere interpretaties worden in dit gedicht mogelijk dankzij een ingehouden toon, een pregnante woordkeuze en een zekere mate van abstractie.

___
 

Tweelingstrijd
Kim Pauwels
Uitgeverij Vrijdag
€ 19,95
ISBN 9789460015229

 
 
 
 
 
 
 
 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.