Gepubliceerd op: maandag 20 februari 2017

EI27: Charlotte Van den Broeck – Wij worden los geboren

 

Wij worden los geboren
groeien langs de stok in onze rug sluimerend omhoog
als klimplanten rond de ruggengraat het hoofd in soms
wijken we af in een ander, in een zachtere winter
dat hoop ik tenminste met de rug aan een stok gebonden
hoop ik op nevenschikking en dat het niet te laat is
voor vergelijkingen met ‘zoals’ dat iets nog altijd als
iets anders als vroeger als vogels of domweg
als bloemen kan zijn en ach, die paar geluiden
waar men niet van afgeraakt: het oefenalarm
van de kerncentrale, de stem van een vader
opgesloten door kanker in een knop in zijn keel
en dan die ene keer richting Oostende
alsof er een boomstam onder het treinstel door ging
maar zo klinken blijkbaar botten wanneer ze ratelend
uit het vlees worden getrokken, gelukkig
belooft het open raam niets wat niet al is aangericht
belooft de democratie aan iedereen een bidprentje
en aan de enkeling ook een borstbeeld

 
___

‘Wij worden los geboren’ beweert de eerste versregel. Dat kunnen we in eerste instantie opvatten als een variant op “we worden allemaal alleen geboren en gaan allemaal alleen weer dood”. Dat ‘wij’ is dan een algemeen en collectief wij, als in “wij mensen”.
Maar gaat het wel over mensen? De tweede versregel doet vermoeden dat het over planten of bloemen gaat, of is dit een metafoor? De derde versregel maakt er een vergelijking van, maar zonder dat het daar direct duidelijker van wordt. Want wanneer groeien er nou ‘klimplanten rond de ruggengraat het hoofd in’? Gaat het hier over zenuwbanen? Het roept ook een Matrix-achtig beeld op. In ieder geval gaat het over iets dat groeit, en daarbij (externe) begeleiding krijgt. Er lopen hier twee metaforen in elkaar over. Eerst is er de personificatie van de klimplant die een ‘rug’ heeft en langs een ‘stok’ als ‘ruggengraat’ groeit. Andersom wordt de ‘ruggengraat’ voorgesteld als ‘stok’ voor ‘klimplanten’ met ‘het hoofd’ dat dan de bloem zou moeten zijn. Dat in elkaar overlopen klopt helemaal met wat er daarna staat: ‘soms wijken we af in een ander’. Dat is zojuist gebeurd met de metaforen en hier wordt het expliciet gemaakt. Dat ‘afwijken in een ander’ (mogelijk duidt dit op ‘een ander’ ‘hoofd’, mogelijk gaat het over ‘een ander’ individu) zorgt voor een verstrengeling die een tegenstelling vormt met ‘los geboren’ in de eerste versregel.

Er is eigenlijk niet zo veel ‘los’ in dit gedicht. Het is één strofe, die we als één lange zin kunnen lezen. De enjambementen verbinden de losse versregels met elkaar. Zinsdelen kunnen op meerdere manieren bij elkaar horen en kunnen bij meerdere zinsdelen tegelijk horen. Zo past ‘soms’ (v3) best als afsluiting van de versregel, maar kan net zo goed worden opgevat als het begin van de mededeling in de volgende versregel. Evenzo kunnen we bijvoorbeeld ‘in een zachtere winter’ (v4) opvatten als onderdeel van een opsomming en dus als een extra mogelijkheid om ‘in’ ‘af’ te ‘wijken’, maar we kunnen het ook zien als een tijdsbepaling. Zo lukt het dit gedicht om grote tegenstellingen met elkaar te verbinden. Bijvoorbeeld het kinderlijke verlangen naar vroeger en naar natuur (v7-9) met het verlies van onschuld in het besef van een mogelijke ramp met een ‘kerncentrale’, de ‘kanker’ van ‘vader’ en de ervaring van een zelfmoord. Het gedicht slaagt er zelfs in dit gruwelijke beeld in versregel 16 te verenigen met de term ‘gelukkig’.
Ook woorden en beelden komen terug. Het beeld van de ‘stok’, de ‘rug’ (beide woordelijk herhaald in v5) en de ‘ruggengraat’ aan het begin komen later terug in de ‘boomstam’. Het idee van ‘hoofd’ en ‘bloemen’ komen terug in de ‘knop’. Het ‘hoop ik’ wordt herhaald aan het begin van twee opeenvolgende versregels (v5 en v6), net als ‘belooft’ (v17 en v18). En er is natuurlijk het ‘als’ dat enkele keren terugkomt, soms in ‘zoals’ en ‘alsof’, en altijd dienend in een vergelijking.
De verstrengeling vinden we zo ook in de opsommingen. We zouden de opsomming van als-vergelijkingen kunnen zien als de basis van het gedicht. Maar daardoorheen lopen andere opsommingen: die van waar’in’ te ‘groeien’ en ‘af’ te ‘wijken’, de opsomming van ‘hoop ik’. En de opsomming van ‘geluiden waar men niet van afgeraakt’: een opsomming van ellende die sterk aan elkaar gebonden worden door de allitererende k-klank, die het sterkste is in v12 (‘kanker’, ‘knop’, ‘keel’) maar echo’s heeft in zowel de versregel ervoor (‘kern-‘) als erna (‘keer’). En aan het einde een opsomming van dingen die ‘gelukkig’ beloofd worden. Het eerste daarvan geeft door middel van een dubbele ontkenning (‘niets wat niet al is aangericht’) aan dat dit geluk, en wellicht ook de belofte, verre van overtuigend is.

De op één na laatste versregel brengt enkele elementen samen die kunnen verbinden: ‘democratie’ als systeem van samenleven, het (Rooms-Katholieke) geloof in het ‘bidprentje’ (als R.K. traditie) en de dood in het ‘bidprentje’ (als beeltenis en tekst bij een overledene). Maar welke van deze elementen zijn genoeg? De laatste versregel suggereert dat wellicht geen hiervan genoeg is voor verbinding: er treedt ineens een ‘enkeling’ naar voren. Of is dit de variant op “en we gaan allemaal alleen weer dood”? We zijn van ‘geboren’ via ‘groeien’ naar kindertijd gegaan en vervolgens naar volwassenheid gekomen om tenslotte bij de dood te belanden. Een heel leven waarin ‘wij’ via een hopend ‘ik’ een onpersoonlijk ‘men’ wordt en tenslotte vervaagt.
In de laatste versregels komt sterk het zien naar voren: door ‘een open raam’ zien wat er beloofd wordt, het ‘bidprentje’, en het ‘borstbeeld’. En met die laatste twee ook het idee van een “afbeelding”. Eerder ging de opsomming van ellende juist over ‘geluiden’: een ‘oefenalarm’, een ‘stem’ en het ‘klinken’ en ratelen van ‘botten’. En daarvoor in het eerste deel van het gedicht over groeien, verlangen naar vroeger en natuur, is het taal wat de maat geeft. Het gaat expliciet over ‘zoals’, ‘vergelijkingen’, en ‘nevenschikking’. Dit laatste wordt uitgesproken als ‘hoop’ en is waarschijnlijk als tegenstelling tot “onderschikking”. We kunnen het hele eerste deel van het gedicht dan ook meta-poëtisch interpreteren als over hoe taal poëzie wordt. De ‘wij’ aan het begin zijn dan de versregels die vanuit de kantlijn langs de regellijnen ‘groeien’. En die bij elkaar gaan horen, ook als ze zoals in dit gedicht niet allemaal even hoog gegroeid zijn. Dat gebeurt doordat de versregels inhoudelijk met elkaar verstrengeld raken, zoals we al zagen met metaforen en opsommingen die door elkaar lopen. Maar ook in de vorm gaan ze verbindingen met elkaar aan, zoals door woordherhalingen, alliteraties en het binnenhalfrijm ‘botten’ (v15) / ‘-trokken’ (v16).

Zo is het poëtisch gebruik van de taal de bron van alle verbinding. De poëzie kan weliswaar de ellende in het leven niet voorkomen, maar kan die wel in zich opnemen en verbinden met kunst en vergezichten en elementen van geluk.
___
 

Nachtroer
Charlotte Van den Broeck
Uitgeverij De Arbeiderspers
€ 18,99
ISBN 9789029510219

 
 
 
 
 
 
 
 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.