Gepubliceerd op: maandag 6 februari 2017

EI25: Vicky Francken – Laat ik je een gewetensschaap stellen

 

Vier poten, wollig, met bolle ogen.
Wat ziet het als je regent dat het grient?

Dep je je laarzen droog met mossels
van de eerste vangst, tilt de wind alweer

een lange rok, proost, op: hoog water.
Wat huist er aan nazatigs

in je lijf dat het zo stijf en oud
vervalt in louter rasecht later,

kaarsrecht vallen, stollen als op hol
geslagen paarden.

 
___

Het woord ‘gewetensschaap’ bestaat natuurlijk niet. We verwachten hier “gewetensvraag”, dat woord kennen we en een vraag kan de ene persoon (bijvoorbeeld een ‘ik’) aan een andere persoon (zoals een ‘je’) ‘stellen’. In wat voor omgeving zouden we die zin uitspreken? “Laat ik je een gewetensvraag stellen.” Het gaat om een dialoog. Het heeft een behoorlijke mate van intimiteit: de vraag is naar het ‘geweten’ van de ander. De kans is groot dat dit niet het begin is van de dialoog, maar dat het onderonsje al een tijd gaande is. Misschien is het in de kroeg en is er al wat alcohol doorheen gegaan voordat de vraag gesteld wordt. Dat zou in ieder geval de verspreking van “gewetensvraag” tot ‘gewetensschaap’ verklaren.
De woorden ‘schaap’ en ‘vraag’ lijken op elkaar door de langgerekte a-klank die te horen is tijdens het uitspreken, en te zien als dubbele ‘aa’ indien de woorden geschreven zijn. We zien en horen dat ook in ‘laat’.
Het woord ‘gewetensschaap’ herbergt prominent het woord “wetenschap” in zich. De associatie naar het wetenschappelijke wordt versterkt door het woord ‘stellen’, en de zinsconstructie met ‘laat’. “Laten we stellen dat….” als aanname bij het begin van het opstellen van een model, of het formuleren van een hypothese.
Daarbuiten wekt ‘-schaap’ samen met ‘(s)tellen’ een beeld op van de slaap niet kunnen vatten, liggen in bed, wel moe maar het hoofd te vol.

De eerste versregel somt drie eigenschappen op van een ‘-schaap’. Blijkbaar gaat het toch vooral over een schaap. Tegelijk doet het feitelijk en wetenschappelijk aan. Is deze versregel het ‘stellen’ van het ‘-schaap’, zoals in de titel werd aangekondigd?
De tweede versregel is een vraag. Misschien was ‘-schaap’ toch een verspreking en is hier de vraag die werd aangekondigd? De persoonsvormen en werkwoorden lijken door elkaar te staan in deze versregel. “Wat zie je als het regent dat je grient” zou logischer zijn. We zeggen immers altijd “het” ‘regent’ en niet ‘je regent’ zoals hier staat. Een vaste uitdrukking is “het regent dat het giet”, maar hier staat ‘je regent dat het grient’. Weer een verspreking? Grienen is een ander woord voor huilen. Het onpersoonlijke (regenen) en het persoonlijke (zien, huilen) lijken in deze versregel omgewisseld. De persoon ‘regent’ en ‘het’ ‘ziet’ en ‘grient’. Tegelijk slaat ‘het’ natuurlijk ook terug op ‘-schaap’. Dus dan wordt de vraag: “wat ziet het schaap als je regent dat het schaap grient”. De eerste versregel is geëindigd met de ogen van het schaap. Hier gaat het verder over het zien. Ook het huilen is verbonden met de ogen.
De eerste strofe lijkt alle mogelijke beloftes van de titel in te lossen en houdt tegelijk alle opties van de titel open.

Ondanks het ontbreken van een tweede vraagteken is de vraag van de tweede versregel niet de enige vraag in het gedicht.
De eerste twee versregels worden beide afgesloten met een leesteken om het einde van een zin aan te geven. Daarop volgt een zin die drie versregels beslaat, en tenslotte een zin die vijf versregels, de helft van het gedicht, inneemt. Deze beide laatste zinnen worden afgesloten met een punt. De laatste zin hiervan, die in versregel zes begint met ‘Wat huist er’, is een vraag. Een vraag die getuige woorden als ‘nazatigs’ en ‘rasecht’ gaat over nakomelingen. Ook de vraag ‘Wat huist er (…) in je lijf’ kunnen we in deze lijn zien als zwangerschap. Hoewel het ook terug kan slaan op de ‘mossels’ die ook een ‘lijf’ hebben dat ‘stijf’ is, maar binnenin een week deel. Bovendien lijkt er iets vreemds aan de hand te zijn met de zwangerschap. Het ‘lijf’ bevalt niet, maar ‘vervalt’ in ‘louter rasecht later’. Is er geen sprake van geboorte, opgroeien en vorming? Nee, ‘kaarsrecht vallen’, dus een rechte lijn in een stamboom, en niet twee schuine lijnen naar tweede ouders?
Hier kunnen we een verband leggen met de wetenschap, het schaap en de gewetensvraag uit de titel. Het klonen van het schaap Dolly verenigt deze elementen.
Het vermenigvuldigingsaspect van het klonen zien we terug in de structuur van het gedicht: de enkele mededeling van de titel wordt “vermenigvuldigd” tot twee versregels in de eerste strofe. De eerste daarvan wordt daarna opnieuw vermenigvuldigd tot drie versregels, en de tweede tot vijf. De titel kent een ‘ik’, een ‘je’ en een ‘-schaap’. De ik komt daarna niet meer voor. De eerste strofe kent ‘het’ en ‘je’. Dat ‘het’ komt daarna niet meer voor, of het moet zijn dat het vraagwoord ‘wat’ hierover meer duidelijkheid vraagt. De rest van het gedicht gaat over ‘je’, maar wie is die ‘je’? Aan het einde van het gedicht lijkt de ‘je’ het ‘-schaap’ te zijn. werd dat aan het begin nog met ‘het’ aangeduid, nu is het een ‘je’. Het past allemaal binnen het persoonlijke-onpersoonlijke van de titel (geweten versus wetenschap) en de eerste strofe (‘het’ versus ‘je’): is het ‘-schaap’ een persoon of een ding? Misschien is dat wel de “gewetensvraag” waar het om gaat.

Maar in de titel kan de ‘je’ en het ‘-schaap’ niet dezelfde zijn. Het is goed om ons hier te realiseren dat het van meet af aan gaat om een ‘gewetensschaap’, en dat is geen echt schaap. Het gaat om een gedachteconstructie. Misschien een verspreking, misschien een ‘gevonden’ woord. De dichter draait er verschillende kanten mee op in het gedicht.
Buiten het zwangere komt in het laatste deel ook prominent het beeld naar voren van een ‘lijf’ dat ‘vervalt’, en het verstrijken van de tijd als een ‘kaars-‘ die zorgt voor ‘vallen’ en ‘stollen’. Dat ‘stollen’ wordt aan het einde vergeleken met ‘op hol geslagen paarden’. Nu gaat het branden van kaarsen en het bijbehorende druipen van kaarsvet over het algemeen bedaard en gestaag. Het lijkt totaal niet op het wilde van ‘op hol geslagen paarden’. Het gaat hier dus eerder om een tegenstelling. In welk opzicht kunnen deze twee elementen op elkaar lijken? De figuren die het kaarsvet maakt als het stolt, zijn grillig en die kunnen er best uitzien als ‘op hol geslagen paarden’. Hier hebben we het dus over interpretatie van figuren. Dee niet bestaande woorden, de versprekingen (Hoort ‘nazatigs’ daar ook bij? Dat roept sterk het woord ‘nalatigs’ op.) vestigen de aandacht op het talige karakter van het gedicht. Samen opent het de mogelijkheid om het ‘lijf’ te zien als het talige lichaam van het gedicht, dat ‘vervalt’ maar waarin ook iets ‘nazatigs’ ‘huist’.
Het hele gedicht komt voort uit de titel, misschien moeten we de ‘ik’ daarvan zelfs als de bron zien. De titel wordt gesplitst tot twee versregels. Niet op een technisch-wetenschappelijke manier, maar op basis van betekenis, waarbij er een verbondenheid tussen beide blijft bestaan.

Zo gaat het gedicht over iets nieuws maken op basis van het oude. En dat kan op zelf ook weer op oude of nieuwe manieren.
___
 

Röntgenfotomodel
Vicky Francken
Uitgeverij De Bezige Bij
€ 16,99
ISBN 9789023442745

 
 
 
 
 
 
 
 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.