Gepubliceerd op: maandag 16 januari 2017

EI22: Mieke van Zonneveld – Concaaf dobberend

 

Rasp ik de kaas met jouw rasp dan omsingelen
hallucinaties mijn pastagerecht. Achter mij murmelt
een stem geruststellend een oudtestamentische tekst.

Tijdens de vloed brengt een duif met een twijg
troost aan een dobberend mens. Want zonder teken
geloven we niet in grond onder zeeën van regen.

Ik hallucineer je verregende haren die werkelijk druppeltjes
achterlaten, de pesto smaakt werkelijk beter nu jij
de basilicum plukt. Ik knipper en knipper van sceptisch geluk.

Het zijn kleine bewijzen waarmee ik moet roeien.
De Ararat komt in zicht. Bij wijze van spreken.
Ik zie nu eenmaal geen steek in dit knipperend licht.

 
___

‘Concaaf’ refereert naar een holle kromming. Het wordt vaak gebruikt in als het gaat over spiegels en lenzen. Het gaat dan over zien en waarnemen, soms onderzoeken. In de titel komt het woord voor in combinatie met ‘dobberend’. Dobberen doen dingen op het water. Ze deinen dan mee met de oppervlaktebeweging van het water. Er is geen eigen snelheid of richting. De combinatie ‘Concaaf dobberend’ lijkt te duiden op een boot, die qua vorm in essentie concaaf is. Het woord ‘dobberend’ komt buiten de titel nog eenmaal voor in het gedicht: ongeveer midden in de tweede strofe. Deze strofe refereert naar het bijbelse verhaal van Noach, de zondvloed, de ark, en de duif die Noach uitzond toen het water begon te zakken. Die duif bracht een twijg mee terug waardoor Noach wist dat het mogelijk moest zijn ergens aan land te gaan. De duif met twijg is dus een symbool voor hoop, een kans op een nieuw begin. Het ‘dobberend mens’ geeft een staat van stuurloosheid en uitzichtloosheid aan. Dat kunnen we opvatten als geldend voor de mensheid algemeen, maar ook voor de ‘ik’ van het gedicht persoonlijk.
Het woord ‘concaaf’ komt buiten de titel niet voor in het gedicht. Het zit impliciet in de vorm van de ark (die evenmin expliciet genoemd wordt) en de laatste twee strofen zijn qua vorm aan de rechterkant concaaf. De eerste twee strofen zijn juist convex.

Wat opvalt in dit gedicht is de vervlechting van terugkerende elementen. De pasta van de eerste strofe komt terug in de derde strofe. De oudtestamentische tekst wordt in de tweede strofe het verhaal van Noach, dat in de vierde strofe weer terugkomt in de berg Ararat en de metafoor van het roeien. Het teken van hoop lijkt te maken dat de ‘ik’ de tekst als ‘geruststellend’ ervaart. De ‘hallucinaties’ en de ‘jij’ van de eerste strofe komen ook terug in de derde strofe, evenals de ‘regen’ van de tweede strofe. Het ‘knipperen’ van de derde strofe komt terug in de vierde strofe. Zo kent het gedicht een grote coherentie.

Dit lijkt te maken te hebben met het idee van gelijktijdigheid. In de eerste strofe gebeurt het raspen van kaas, het omsingelen door hallucinaties en het murmelen van een stem gelijktijdig. Maar er is iets raars aan de hand. De formulering suggereert een causaal verband tussen het raspen van de kaas ‘met jouw rasp’ en de ‘hallucinaties’. Dit betekent dat het raspen begon, en daarna de hallucinaties kwamen. Iets omgekeerds lijkt aan de hand te zijn met de ‘stem’ die ‘murmelt’, die is ‘achter mij’. Het kan zijn dat het om een radio of televisie uitzending of een geluidsopname gaat waarvan de geluidsbron ‘achter’ de ‘ik’ is gepositioneerd. Het kan ook zijn dat er iemand achter de ‘ik’ zit die de ‘oudtestamentische tekst’ ‘murmert’, maar dat is niet waarschijnlijk aangezien de ‘ik’ het waarneemt als enkel een ‘stem’. Het is ook mogelijk dat ‘achter’ verwijst naar de verleden tijd, dat het om een herinnering gaat.
De gelijktijdigheid speelt in de tweede strofe expliciet door het woord ‘tijdens’.
In de derde strofe contarsteert ‘hallucineer’ met het tweemaal herhaalde ‘werkelijk’. Er is een gelijktijdigheid van werkelijkheid en hallucinatie, die bovendien naadloos op elkaar aansluiten. De ‘ik’ hallucineert ‘je verregende haren die werkelijk druppeltjes achterlaten’. De ‘druppeltjes’ die er ‘werkelijk’ zijn, zijn waarschijnlijker de tranen van de ‘ik’. Die ‘ik’ raspt in de eerste strofe de kaas en maakt zich dus klaar om een ‘pastagerecht’ te gaan eten. Hier in de derde strofe is er sprake van ‘pesto’ en ‘basilicum’. De ‘ik’ gebruikt die bij het eten van de pasta. Maar de ‘pesto smaakt werkelijk beter nu jij de basilicum plukt’. Buiten dat dit hoogst subjectief is, is het onwaarschijnlijk dat de ‘jij’ nu de pasta op tafel staat, of misschien geserveerd wordt, de ‘basilicum plukt’. Dat zou de ‘jij’ al eerder gedaan moeten hebben. Ook hier wordt een verleden tijd dus voorgesteld als gelijktijdig gebeurend.

De hoofdlijn van het gedicht lijkt dit te zijn: de ‘ik’ treurt om een ‘jij’. Waarom weten we niet, maar het gaat om erg heftige emoties. Zo heftig dat het gebruik van de ‘rasp’ van de ‘jij’ hallucinaties oproept, die de afwezige ‘jij’ weer dichtbij brengen. Tegelijk voelt de ‘ik’ zich een ‘dobberend mens’ maar verwacht een ‘teken’ van hoop. Het samenvallen van de ‘hallucinaties’ met de werkelijkheid in de derde strofe lijkt voor de ‘ik’ zo’n teken te zijn. Misschien slaan zelfs de ‘kleine bewijzen’ hierop. In ieder geval is de ‘ik’ van een ‘dobberend mens’ in de laatste strofe iemand geworden die ‘moet roeien’. Er is een richting, er is een doel dat -het verhaal van Noach indachtig- wordt aangeduid als ‘Ararat’.
De laatste versregel zet alles op losse schroeven. Het ‘knipperen’ van de ‘ik’ in de derde strofe was misschien niet van de tranen of verwondering, maar tegen het ‘knipperende licht’. Dit zijn rare belichtingcondities. Zo’n stroboscopisch licht vinden we in discotheken en bij sommige wetenschappelijke experimenten. Geen gelegenheden waar een ‘pastagerecht’ bereid of genuttigd wordt. In huis-tuin-en-keuken situaties komt ‘knipperend licht’ alleen voor langere tijd voor als er iets mis is met de belichting. Maar eigenlijk weten we niet hoe lang deze situatie duurt. Misschien maar enkele seconden. En dan kan het ‘knipperend licht’ slaan op het aangaan van TL-licht.

Zien en waarneming is zo een belangrijk thema in dit gedicht, net als -iets meer op de achtergrond- taal (‘tekst’, ‘teken’, ‘Bij wijze van spreken’). Maar ook de tegenstelling fragmentatie en verbondenheid speelt een belangrijke rol. De ‘kaas’ wordt geraspt, dus gefragmenteerd, maar gaat op het ‘pastagerecht’ dat waarschijnlijk warm is en dus gaan de kaassnippers smelten en een nieuwe verbinding vormen. De vorm van het gedicht laat dit ook zien. Hoewel veel enjambementen voorkomen, zijn elk van de strofen afgeronde gehelen. De eerste twee strofen bevatten twee zinnen. De derde ook, maar dat komt omdat de dichter vals speelt en een komma gebruikt in plaats van een nieuwe zin te beginnen. De derde strofe begint derhalve al minder regelkmatig en gefragmenteerder te worden. De vierde strofe bestaat uit vier zinnen. Hier zijn geen enjambementen meer. De fragmentatie neemt zo toe, maar door de grote coherentie in woorden en beelden worden de zeer diverse elementen van het gedicht weer kundig samengesmolten.
Een nieuw begin voor oude fragmenten.

___
 

Leger
Mieke van Zonneveld
Uitgeverij De Bezige Bij
€ 16,99
ISBN 9789023442790

 
 
 
 
 
 
 
 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.