Gepubliceerd op: maandag 9 januari 2017

EI21: Jacques Hamelink – Uit de vallende kikvorsstilte

 

Uit de vallende kikvorsstilte klinkklonk
in gestage te slome draf het zwaarkontige
geknotstaarte werkpaard de steenweg langs,

op zijn écrasante rug zijn obscure onthande
zitter, een schouder op het gareel geleund,
de beslijkte beenkappen naast elkaar, hij

het hoofd haaks op de wegrichting. Klinker de
klonk onder geen grauw van ‘èrom’ of ‘útouw’
het buikig werkpaard naar zijn hofstee terug.

Waar je zijn krachtdadige, zijn lammenadige
brute zatte hoefijzerslag niet meer hoorde
begon dacht je de dreef, in vallend donker

nu je tonggeklak incarnerend de klinkklank.

 
___
Wat is een ‘kikvorsstilte’? Is dat een stilte waarin alleen nog een kikker te horen is? Of juist een stilte die ontstaat als een kikker niet kwaakt? En wat valt er eigenlijk, een stilte of een kikker? Laten we even aannemen dat het een stilte betreft, want stiltes vallen vaker dan kikkers. De ‘stilte’ was ‘vallende’. Het vallen van de stilte was dus nog bezig. Het was blijkbaar nog niet volledig stil. En toen ‘klinkklonk’ er iets. Dat is een raar woord, of beter een woordklont. Het gaat dan ook om een raar moment. Toch hoeven we niet ver te kijken om te ervaren wat er gebeurt: de eerste versregel maakt een afwisseling van korte i- en o-klanken. Maar er mist een o-klank en in plaats daarvan staat er een e-klank aan het einde van ‘-stilte’. Het is niet volledig stil, want er is een klank, maar toch is het een stilte die aan het vallen is binnen het ritme van afwisselende i- en o-klanken.

Een stilte is afwezigheid van geluid. Afwezigheid is prominent in dit gedicht. Het ‘werkpaard’ is ‘geknotstaart’ en heeft dus het grootste deel van zijn staart niet meer. De ‘zitter’ is ‘onthand’. De derde strofe noemt bevelen aan het paard die juist niet gebruikt worden. Het gedicht eindigt met het niet meer horen van de ‘hoefijzerslag’. Het paard keert bovendien ‘naar zijn hofstee terug’. Het gaat samen met zijn ‘onthande zitter’ weg van waar het geweest is. Ook is daar het ‘donker’, dus afwezigheid van licht.

Er is iets vreemds aan de hand met de tijd. Het gedicht bestaat uit drie zinnen. Het werkwoord in de eerste zin is de woordklont ‘klinkklonk’. Dat neigt naar verleden tijd, maar heeft de tegenwoordige tijd door dat ‘klink’ ook in zich. Bovendien lijkt het hier om een onomatopee te gaan. Het roept het geluid van de paardenhoeven op de ‘steenweg’ op door net zo te klinken. En daardoor “gebeurt” het ook terwijl de lezer leest. Niks geen verleden tijd. Dit effect wordt versterkt door het gebruik van het tegenwoordig deelwoord ‘vallende’ als bijvoeglijk naamwoord. Daar staat tegenover dat de eerste zin ook veel voltooid deelwoorden (ook vaak als bijvoeglijk naamwoord) gebruikt (‘geknotstaart’, ‘onthand’, ‘geleund’, ‘beslijkt’), waardoor juist wel een afgeronde situatie wordt opgeroepen.
Het paard gaat getuige de tweede versregel ‘in gestage te slome draf’. Het lijkt hier om een slow motion te gaan. De tijd is vertraagd, staat misschien bijna stil.
Het paard is ‘zwaarkontig’ en ‘geknotstaart’. Blijkbaar ziet de verteller het ‘werkpaard’ dus van achteren. Is het al gepasseerd? Was er een oorverdovende herrie waardoor de paardenhoeven niet te horen waren, de verteller het paard en berijder wel zag, maar pas in de vallende stilte ook hoorde? Of was het er helemaal niet, en is het ‘uit de vallende kikvorsstilte’ ontstaan?
Het werkwoord in de tweede zin van het gedicht is een vergelijkbaar ‘klinker de klonk’. Pas de derde zin geeft duidelijkheid met maar liefst drie werkwoorden in de verleden tijd achter elkaar: ‘hoorde begon dacht’. Toch lijkt de laatste versregel te ontsnappen aan deze verleden tijd. Net voor die versregel komt het tegenwoordig deelwoord ‘vallend’ terug, dit maal als attribuut bij ‘donker’. De laatste versregel begint met de tijdsbepaling ‘nu’ en bevat het tegenwoordig deelwoord ‘incarnerend’ en de woordklont ‘klinkklank’ als onomatopee voor ‘tongeklak’. We lijken hier helemaal in de tegenwoordige tijd te zijn.

Onder de oppervlakte van het gedicht lees ik verwijzingen naar film. Het slow-motion effect, de scene die uit een western gekomen lijkt. Zou de ‘vallende kikvorsstilte’ slaan op het stil worden van de bezoekers in de bioscoop als de film begint? En het ‘vallend donker’ het zwart worden van het scherm aan het einde?

Het verhaal van dit gedicht is heel simpel: iemand ziet een ‘obscure’ ruiter voorbijkomen. De manier waarop het verteld wordt, laat zien dat deze eenvoudige scene diepe indruk maakt of gemaakt heeft. Misschien gaat het om een kind die nog nooit zoiets meegemaakt heeft. De eenvoudige gebeurtenis krijgt mythologische proporties. De uitgebreide beschrijvingen van het paard en de ruiter laten zien dat die ongewoon zijn voor degene die de scene gadeslaat. Die verwacht blijkbaar ook dat een ruiter bevelen geeft aan het paard, maar dat gebeurt niet.
Is het inderdaad een kind dat in de laatste versregel de scene naspeelt en het hoefgeluid probeert na te doen met zijn tong?

Uiteindelijk is het geluid van de ‘hoefijzerslag’ in de eerst versregel (‘klinkklonk’) veranderd in het geluid van ‘je tonggeklak’ in de laatste versregel (‘klinkklank’). En misschien is dat wel waar de ‘kikvorsstilte’ op slaat. De kikker is in sprookjes het symbool van de verandering en transformatie. En deze stilte, die aan het vallen is maar nog niet gevallen, zorgt voor een verandering van klanken in dit gedicht, een transformatie van wat geweest is naar het nu, een verandering van naamloze verteller/observator in de eerste drie strofes naar ‘je’ aan het slot van het gedicht, een transformatie van werkelijkheid naar fantasie en mythologie, en andersom.
___
 

Oden voor komende nacht
Jacques Hamelink
Em. Querido’s Uitgeverij
€ 17,99
ISBN 9789021403540

 
 
 
 
 
 
 
 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.