Gepubliceerd op: maandag 19 december 2016

EI18: Myrte Leffring – Een dag zwaar als tapijt

 

Een dag zwaar als tapijt
hing over een brug
voetje voor voetje sjokte een vrouw
naar beneden, torste haar trots
als een mandje aan haar arm
raapte vergeten dagen bij elkaar

een meisje hinkelde haar tegemoet
een meisje met een lach als een tamboerijn
stapte met het gemak van een jonge ree
tegen het hellend vlak
droeg zachte veren in haar armen

de vrouw zag hoe het meisje
vleugels kreeg en hoog
boven haar verdween
oploste in de dikke mist
gerinkel klonk, een schaterlachen
en plotseling was de lucht
zo helder als glas

breekbaar leunde de vrouw
tegen de brug en wenste zich
fris water

 
___
Het gedicht begint onbestemd. Er is sprake van ‘een’ dag, ‘een’ brug, ‘een’ vrouw, ‘een’ mandje en ‘vergeten dagen’. We krijgen in de eerste strofe nog geen aanwijzingen over details en bijzonderheden, en zelfs geen duidelijk beeld over de omstandigheden. De ‘vrouw’ heeft geen naam. We weten niet of de ‘brug’ in een stad of ergens in de vrije natuur staat, of zelfs maar in welk werelddeel. We weten niet welke ‘dag’, eeuw of jaargetijde. Daardoor krijgt het verhaal dat in dit gedicht verteld wordt iets algemeens. Dit gaat over iedereen overal in elke tijd.
Toch staat het geschreven in de verleden tijd. Het wordt verteld als iets wat al gebeurd is. Een overlevering.

We kunnen ook wel iets zeggen over de vrouw op grond van de eerste strofe. De ‘vrouw’ ‘sjokte’ ‘voetje voor voetje’. Sjokken doen we als we moe zijn of slecht ter been, maar nog wel vooruit willen of moeten. We gaan dan langzaam. En ‘voetje voor voetje’ stappen we als we voorzichtig zijn, onze volle concentratie nodig hebben om niet tegen iets aan te stoten of ergens op te stappen of uit te glijden. Ook ‘voetje voor voetje’ duidt erop dat het langzaam gaat. Bovendien geeft het een herhaling aan. Ieder stapje lijkt op de vorige. We kunnen de ‘brug’ natuurlijk zien als de levensweg, waarop de ‘vrouw’ ‘naar beneden’ ‘sjokte’. Zij is het hoogste punt van de brug blijkbaar al voorbij. Ze is niet meer de jongste. Alle stappen, alle ‘dagen’, die ze neemt, gaan langzaam en lijken op elkaar.
En ze ‘torste’ ook nog ‘haar trots’. Zo slecht ter been en moe als ze is, moet ze moeite doen om ‘haar trots’ mee te sjouwen, ‘als een mandje aan haar arm’. De ‘trots’ is blijkbaar iets waar je dingen in kunt doen. Dingen waarop je trots bent. Maar de ‘vrouw’ ‘raapte vergeten dagen bij elkaar’. Waarom zijn de ‘dagen’ ‘vergeten’? Is de ‘vrouw’ dement? Of zijn het ‘dagen’ die ze eerder in de drukte van het leven was ‘vergeten’ en nu zich weer herinnert, en er trots op is?
Het is hier denk ik ook de plaats om het te hebben over klankovereenkomsten in dit gedicht. Het ‘torste haar trots’ springt zeer in het oog. Het benadrukt dat de ‘trots’, hetgeen we kunnen opvatten als een motief voor de ‘vrouw’ om door te gaan, ook een last is. Bovendien ontstaat ‘trots’ uit ‘torst’ door de letters binnen de letterparen ‘ro’ en ‘ts’ om te draaien. Een begrip dat zijn eigen tegenstelling inhoudt. Maar misschien nog fraaier is het gebruik van korte en lange a-klanken in ‘als een mandje aan haar arm’. De korte a-klank in ‘arm’ is het hengsel, de korte a-klanken van ‘mandje’ en ‘arm’ de randen en daartussen de lange a-klanken van ‘aan’ en ‘haar’. Die lange a-klanken bepalen ook wat de inhoud van het ‘mandje’ wordt, want ook de volgende versregel kent die klant aan zowel begin als einde, en ook nog een keer in het midden.
Het ‘mandje aan haar arm’ en het rapen van ‘vergeten dagen’ roept bij mij het beeld op van vergeet-mij-nietjes plukken. De algemeenheid van de eerste strofe krijgt hier een plaats tussen eerdere cultuurbepalende verhalen. Sprookjes zoals Roodkapje en mythen zoals Sisyphus.

De tweede strofe contrasteert de ‘vrouw’ met ‘een meisje’. Waar de ‘vrouw’ ‘sjokte’ daar ‘hinkelde’ het ‘meisje’ en ‘stapte met het gemak van een jonge ree’. Waar de ‘vrouw’ haar ‘trots’ ‘torste als een mandje aan haar arm’, daar ‘droeg’ het ‘meisje’ ‘zachte veren in haar armen’. De ‘vrouw’ is oud, het ‘meisje’ jong. In de eerste strofe is de dag ‘zwaar’ en alles gaat langzaam en moeizaam. In de tweede strofe is een ‘lach’ en een ‘tamboerijn’. Er is vrolijkheid, muziek en alles gaat speels (‘hinkelde’) en als vanzelf. En dat alles ondanks dat het ‘meisje’ ‘tegen het hellend vlak’ omhoog gaat en dus de zwaartekracht tegen heeft.
Dit is tevens het punt waarop de onbestemdheid in het gedicht verdwijnt. Ook in de tweede strofe was er tot op dit punt sprake van ‘een’ meisje, ‘een’ lach, ‘een’ tamboerijn en ‘een’ jonge ree. Maar nu dus ‘het’ hellend vlak, refererend naar het oppervlakte van de brug. Maar we hebben het meestal over een ‘hellend vlak’ als we bang zijn dat als we nu toegeven aan iets wat eigenlijk niet goed of wenselijk is, alles steeds slechter zal worden. Vaak gaat dat over moraliteit, het bewaken van een ethische grens. Het ‘meisje’ hoeft voorlopig overigens niet bang te zijn dat ze langs ‘het hellend vlak’ naar beneden glijdt: ze gaat juist omhoog.
Moeten we dit ‘meisje’ zien als een herinnering van de ‘vrouw’ uit de ‘vergeten dagen’ die ze aan het rapen is? Is dit hoe ze vroeger als meisje was? Of denkt ze aan haar dochter, nichtje, buurmeisje? Of moeten we het ‘meisje’ zien als een passant en gaat het puur om het contrast?

In de derde strofe gebeurt er iets onverwachts. Het ‘meisje’ krijgt ‘vleugels’. Dat lijkt verband te hebben met de ‘zachte veren’ die ze ook in de tweede strofe al ‘droeg’, maar toen ‘in haar armen’. Het is onduidelijk of de ‘armen’ van het ‘meisje’ in ‘vleugels’ veranderen, of dat ze naast ‘haar armen’ ook ‘vleugels’ krijgt. In het ene geval gaat het meisje het meeste lijken op een vogel, in het andere geval op een engel. Beide zijn in lijn met het doortrekken van de lichtheid van de tweede strofe. Daarin trotseerde het ‘meisje’ de zwaartekracht al en nu kan ze echt vliegen. De engel geeft misschien ook deze lijn in moreel opzicht weer. Hoe dan ook, het ‘meisje’ ‘verdween’ ‘hoog boven haar’. Blijkbaar maakt het ‘meisje’ dus gebruik van haar ‘vleugels’ en vliegt omhoog. Maar daar verdwijnt ze en lost op ‘in de dikke mist’. De ‘vrouw’ kan haar niet meer zien. Maar ze hoort nog wel ‘gerinkel’ en ‘een schaterlach’. Dat ‘gerinkel’ kan slaan op een telefoon, of op keukengerei zoals bestek of glaswerk. Dat laatste is een verband met ‘de lucht’ die ‘plotseling’ ‘helder als glas’ is. De ‘dikke mist’ is blijkbaar ineens weg. Het is een openbaring die we geheel in lijn met de overlevering die het gedicht vanaf het begin is, kunnen opvatten als magisch en spiritueel.
Maar er is ook een heel andere lezing mogelijk. Het ‘gerinkel’ en ‘schaterlachen’ komen dan van buiten het verhaal dat verteld wordt. De ‘vrouw’ krijgt een helder moment in haar dementie, de ‘dikke mist’ in haar hoofd lost op en ‘de lucht’ wordt ‘helder’. Misschien is ze helemaal niet dement, maar zit in het bejaardenhuis te dagdromen en het ‘gerinkel’ en ‘een schaterlach’ halen haar daaruit. De verstoring zorgt ervoor dat het meisje, herinnering of niet, verdwijnt. De verzorging geeft haar een ‘glas’ en vraagt wat ze wil drinken. En daarop wenst ze ‘fris water’. Ze ‘leunde’ tegen ‘de brug’: dat zal in dit verband een stoel of tafel of rollator zijn.

De ‘vrouw’ neemt in de laatste strofe de eigenschap ‘breekbaar’ over van het ‘glas’, het laatste woord van de strofe daarvoor. De ‘lucht’ had al de eigenschap ‘helder’ gekregen. Daarnaast speelt de eigenschap ‘kan vloeistof bevatten’ een rol. In dit geval voor ‘fris water’. Het water is blijkbaar bedoeld om te drinken, hoewel we ook zeggen dat het ‘water’ ‘fris’ is als we erin willen zwemmen. Misschien wil de ‘vrouw’ kopje onder in het ‘water’: een (hernieuwde) doop, een nieuw begin.
Het feit dat ‘de vrouw’ ook voorkomt is de laatste strofe wijst erop dat -als we de lezing nemen als herinnering of dagdroom die verstoord wordt- het wel nog steeds over een vrouw gaat. Als heel het gedicht tot en met het ‘gerinkel’ een herinnering of droom was, kan die ook best van een man geweest zijn. Nog steeds een vrouw dus. Maar niet per se een oude vrouw. Het kan ook een (dag)droom zijn waarbij de vrouw zichzelf als oud voorstelt. Het nieuwe begin is dan vooral een oproep aan haarzelf om haar leven te veranderen. Om, geïnspireerd door het ‘meisje’, speelser, lichter, moreler en spiritueler te leven.
We kunnen ook het zeggen dat het gedicht na het einde opnieuw begint. De zwaarte blijft en ‘de vrouw’ wenst zich iets ‘fris’ als verlossing, of op zijn minst verlichting.
Maar ook kan de wens van ‘de vrouw’ erop slaan dat ze van de brug wil afstappen. Wil duiken naar het water eronder. Ze is ‘breekbaar’, hetgeen benadrukt dat ze ‘stuk’ kan gaan. Het korte van de laatste versregel ondersteunt deze lezing. Het gedicht eindigt abrupt, wordt afgekapt.
Van de andere kant voelt het gedicht hierdoor als nog niet klaar. Het gedicht begint duidelijk, met een hoofdletter. Het bestaat uit meerdere zinnen, maar nergens nog een hoofdletter om het begin van een zin aan te geven, of een leesteken ter afsluiting van een zin. De strofes gaan associatief en symbolisch in elkaar over. Het herinneren van de oude vrouw roept het meisje op. De veren die ze draagt leiden tot vleugels waarmee ze verdwijnt, waarna een vergelijking met glas weer leidt tot een breekbare vrouw die water wenst. Zoals het meisje oplost in de dikke mist die daarop plotseling verandert in een heldere lucht, zo lost het gedicht op in een abrupt en ambigu einde, waarvan we zelfs niet eens met zekerheid kunnen zeggen dat het een echt einde is.
___

De tere bloemen van het verstand
Myrte Leffring
Uitgeverij Van Gennep
€ 14,95
ISBN 9789461644480

 
 
 
 
 
 
 
 

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.