Gepubliceerd op: donderdag 27 oktober 2016

Symbiotiek: Mischa Andriessen – Dwalmgasten en Jerzy Kosinski

jachederathumb

 

‘De poëzie is een vrije plant’, schrijft Flaubert, en zij groeit net zoals ieder organisme niet uit de leegte, niet alleen. Poëzie raakt altijd aan andere tekst. Zij gaat verbanden aan die parasitair, bestuivend, complimenterend of problematiserend kunnen zijn — de botsingen en wrijvingen generen en verrijken; zij geven vorm aan een netwerk van verbonden weefsels. Deze reeks is gewijd aan het blootleggen van de symbiotische relaties die kruisen in een lezend subject. Symbiotiek is een leesverslag, een verzameling nooit voltooide essays, een blog, een kas, een inventarisatie, een stookkamer — een eenheid bestaande uit momentopnames. 

 

Door een gelukkig misverstand en Obe’s oplettend- en vrijgevigheid kreeg ik Dwalmgasten (2016), de derde bundel van Mischa Andriessen (1970) in handen. Onmiddellijk viel de gestileerde omslag, waarop een prachtig schilderij van Hans Hofmann prijkt, me op. De concentratie, gereserveerdheid en intensiteit — de zoektocht naar de juiste kleur, het perfecte contrast, de contouren van het materiaal — die uit het doek spreken zijn op een bepaalde manier ook van toepassing op de tekst zelf. Dwalmgasten is een zeer gestileerde en gecontroleerde bundel, die uit korte, sobere en ingetogen gedichten bestaat. Neem het eerste gedicht als voorbeeld:

Net

Zegt de vader: Spring.

Vang je me? vraagt de zoon. 

Vertrouw me maar. 

De zoon op de kast aarzelt

springt, wordt opgevangen

klimt terug op de kast.

Nog eens?

Nog eens

zegt de vader. De zoon springt

valt hard op de grond. 

Je ving me niet, schreeuwt de zoon.

Waarom? Ja, zegt de vader: Waarom? 

De toon is sec, beschrijvend en scherp, zonder blijk te geven van het bereik van de blik. De regels zijn kort en hard, het ritme is loom en vastberaden. Tegen het vermoeden dat deze adjectieven opbouwen in is het gedicht niet transparant; de handeling wordt droog uitgebeeld, maar de intenties, de drijfveren zijn vaag. De ontegenzeggelijkheid van de smak op de grond wordt gecontrasteerd met de onduidelijkheid, de vraag waarmee het gedicht afsluit. Waarom de personages of stemmen, die verder onbeschreven blijven, doen wat ze doen, is niet duidelijk. De lezer wordt gevraagd om invulling te geven; om te zien hoe de bescheiden vlammen van de handelingen en gebeurtenissen slechts schaduwen van personages tonen: de lezer mag een poging doen de omtrekken van deze figuren in te kleuren.

Wat er in deze gedichten wel is, is beweging. De personages, die bijna als sjablonen optreden, zeggen weinig, houden hun gedachten voor henzelf, maar zijn in beweging. Deze beweging zelf is niet eenduidig: er wordt gevallen, gelopen, gezwommen en gereisd. Neem het volgende gedicht:

Portaal

Vader stond buiten voor de deur. 

De zoon stuurde hem weg, wachtte

lange dagen tot hij terugkwam

verjaagde hem telkens opnieuw

maar keek bij elke terugkeer langer

prentte zijn trekken in als zocht hij

ten slotte iets om zich te kunnen herinneren.

Toen vader toch weer op het tuinpad stond

schoot hij ogenblikkelijk zijn jas aan, ging

naar buiten, trok de deur achter zich dicht. 

Ze liepen samen op, kenden de richting.

Het achteloos vloeiende ritme van dit gedicht accentueert in zijn afbrekingen de handelingen; de derde regel van onder benadrukt zo vooral ‘ging’. De beweging, gecombineerd met de niet te doorgronden personages, zorgt voor een zekere vluchtigheid die de gedichten wat ongrijpbaar lijkt te maken.

In het artikel van Jeroen Dera in het recent verschenen Dichters van het nieuwe millennium — waar Dera overigens ook een van de drie redacteuren van is — wordt de poëzie van Andriessen ook wel ‘opaak’ of ‘nevelig’ genoemd. De sprekers en personages zijn vaag, de handelingen en beschrijvingen kraakhelder, maar expliciete gedachten ontbreken volledig. De teksten die overblijven zijn, zoals Dera het zegt, ‘snippers’, achtergelaten ‘zwerfsteentjes’ die mogelijk nergens naar leiden, na lezing slechts een pad geven dat om een leegte heen cirkelt.

In deze leegte bevindt zich de aanleiding voor een vergelijking met het vroege werk van Jerzy Kosinski. Zijn tweede roman, Steps (1968), die de National Book Award won en door David Foster Wallace treffend werd beschreven als “a collection of unbelievably creepy little allegorical tableaux”, bestaat ook uit een reeks korte, bijna steriele vignetten en is qua versplinterde vorm vergelijkbaar met de structuur van Dwalmgasten. De korte stukken worden steeds verteld vanuit de eerste persoon enkelvoud — de lezer komt er snel achter dat er geen sprake is van één, maar van een groot aantal anonieme en onbeschreven vertellers. Ieder hoofdstuk kan door een ander, onduidelijk figuur worden verteld, steeds van een totaal verschillende belevingswereld uitmaken. Toch is er een rode draad die de tekstfragmenten verbindt: geweld en afschuw. Bijna ieder stuk vertelt over een geval van een vorm van uitbuiting, mishandeling, verkrachting, misleiding en geweldpleging. Steps geeft als het ware een reeks bekentenissen weer, koele verslagen van uiteenlopende misdaden en transgressies.

Aanvankelijk leest het boek als een accumulatie van vreselijkheden, totdat er nog een patroon van verbanden duidelijk wordt: exclusie, vervreemding na migratie, taalverschil, onbegrip. Veel van de stukken kunnen teruggelezen worden als vreemde sprongen van individuen die vervreemd zijn van een maatschappij, het gevoel krijgen dat ze anders zijn wegens hun afkomst, etniciteit of taal. Het mysterieuze geweld wordt niet begrijpelijk, maar de voyeuristische bevreemding van de lezer begint verdacht veel te lijken op de vervreemding van de uitgekotste migrant of de in het nauw gedreven dissident die mogelijk achter een van de door Kosinski beschreven daden zit. Een dergelijke gedachtegang wordt geput uit het lege centrum waar Kosinski Steps omheen bouwt. Uiteindelijk is er geen klare boodschap, geen verhaallijn en geen hoofdpersonage waarmee de lezer zich kan identificeren. Deze obscuriteit geeft de lezer wel creatieve vrijheid: omdat er geen door de auteur aangebrachte lijnen te ontwaren zijn, is het aan de lezer om zelf patronen te verzinnen, te plaatsen en te beschrijven. In haar steriliteit is Steps ook een tekst die zich plooit naar het oog van de lezer, een boekt dat haar lege centrum aan het inzicht van de lezer presenteert.

Iets vergelijkbaars gebeurt er bij het lezen van Dwalmgasten. Ook dit boek kent geen hoofdpersonage of een vaste verteller; ieder gedicht zou door een ander individu kunnen worden verteld, elke gebeurtenis wordt vanuit een ander bewustzijn bezien. De gedichten geven geen handvaten, maar mogelijkheden. Zo kunnen veel gedichten gelezen worden als kleine verslagen uit een oorlog, vermoedelijk WO II; als tekstjes over militaire disciplinering, onderduiken en vluchten. Daarnaast is ‘de vader’ een frequent terugkerend figuur en symbool. Toch worden deze twee voorbeelden nooit geëxpliciteerd of verbonden. In deze openheid, zoals Dera dat noemt, laten de gedichten zo veel onduidelijk dat een gemakkelijke lezing onmogelijk wordt. Wel roepen de aforistische teksten zoveel associaties op dat de lezer pogingen blijft doen om het lege centrum van de bundel te vullen, zelf de samenhang te creëren.

Dwalmgasten is een bundel die niet alleen in stilistische elegantie en minimalistische gestileerdheid uitblinkt, maar vooral interessant wordt en blijft door de ruimte die de tekst openlaat. Net als bij Kosinski nodigt deze bundel uit tot lezing en herlezing, opdat er steeds nieuwe patronen, verbanden en associaties kunnen ontstaan. De lezer hoeft niet om het lege centrum te slenteren, maar wordt uitgenodigd om te dwalen door verbanden die deze opening kunnen doorkruisen. Ikzelf zou iedere zoekende lezer in ieder geval richting Dwalmgasten willen wijzen.

Over de auteur