EI4: Jacobus Bos – Veel herinner ik mij niet
Ik niet maar dit hotel wel.
Alles weet het nog te vertellen.
Wie die handelaar was in tapijten
bijvoorbeeld die niet wilden vliegen
maar soms ineens de lucht in gingen
als iemand net aan tafel zat.
Als een vis in de klauwen van een arend
die het water steeds verder
in de diepte ziet verdwijnen.
Zo’n sterk gevoel van sterfelijkheid.
Als een stokslagenteller die middenin
de nacht zo hardop staat te tellen
dat hij zijn hond laat blaffen
als een storm waar een schip in vergaat.
De hond die ’s nachts op jacht ging
in het bos en pas dagen later terug
werd gevonden met allebei zijn oren
vastgespijkerd aan de stam van een eik.
___
Hoe moet je de sfeer in dit gedicht omschrijven? Absurd, magisch, onheilspellend, grimmig? Afstandelijk is ook een goede kandidaat. Want het gedicht opent met ‘ik’, maar zet die ‘ik’, dat persoonlijke, meteen in de eerste versregel op afstand. Het komt daarna niet meer voor. De arend neemt met de vis in zijn klauwen afstand van de zee. Niet voor niets maakt dit ‘in de diepte ziet verdwijnen’ deel uit van de centrale strofe, de enige tweeregelige strofe in dit gedicht. Het gedicht lijkt ook afstand te nemen van de mensheid. Komen in de eerste twee strofen nog mensen voor (‘handelaar’, ‘iemand’), in de strofen daarop niet expliciet. In de laatste strofe wordt de hond ‘teruggevonden’, maar door wie? En is het dezelfde hond als de strofe daarvoor? En wat is een ‘stokslagenteller’? Is dat een mens, een klok, een abstracte observator? En wie krijgt eigenlijk de stokslagen, is dat de hond, niemand, of alle levende wezens? En waarom moet het tellen zo luid dat de hond ervan schrikt? Lukt het wel?
Lukken en mislukken speelt ook een belangrijke rol in dit gedicht. De tapijten lukt het meestal niet te vliegen. De jacht van de arend lukt, die van de hond mislukt en hij wordt zelf te pakken genomen.
Een hotel dat vertelt, dat lijkt in dit gedicht niet eens zo gek. Maar de vertelinstantie van het gedicht is niet het hotel maar de ‘ik’. Dus aan wie vertelt het hotel wel? Geeft de ‘ik’ weer wat het hotel hem of haar heeft verteld? En waarom vertelt wie er vertelt in de laatste strofe alleen het begin en het einde van het verhaal over de hond?
Het is in ieder geval knap hoe Bos de anekdoten aan elkaar knoopt. Het vliegen van de tapijten verbindt met het vliegen van de arend, het blaffen van de hond met de zee die de vis (net als de arend) ‘in de diepte ziet verdwijnen’ door de vergelijking met een schip dat vergaat, het tellen van stokslagen met de jacht van de hond door het beide ’s nachts te laten plaatsvinden, de jacht van de arend met de jacht van de hond, het terugvinden van de hond met het ‘hardop’ tellen en het blaffen door de oren van de hond te benadrukken en daarmee de auditieve dimensie. Het gedicht haalt zo een hoge interne coherentie en blijft desondanks, of misschien juist daardoor, raadselachtig.
___
Alsof niemand hier onsterfelijk is
Jacobus Bos
Uitgeverij Wereldbibliotheek
paperback; 64 blz.; € 19,99
ISBN 9789028426764