De regels XLVIII
‘ik trek je huid aan voor de nacht gespannen vlies van lichte zeden’
uit ‘Chienne’, Michaël Vandebril
Het beeld gaat niet vooraf aan zijn associaties. De huid is wel degelijk een mensenhuid die een lichaam omsluit, maar draagt tegelijk allerlei andere betekenissen.
Het woord ‘gespannen’ maakt de huid tastbaar, maakt het aantrekken van de huid concreet. Je trekt niet zomaar de huid van een ander aan. Die wringt op plaatsen. Die rekt en schuurt.
En tegelijk wordt de huid door de regel heen onpersoonlijk, een abstract gegeven, een ‘vlies’. ‘Vlies’ en ‘licht’ passen bij elkaar, je ziet de huid als het ware steeds meer spannen, tot hij haast onzichtbaar wordt. De ‘zeden’ geven de huid zijn symbolische lading.
Het is een rijke regel. De ‘t’ heeft een sturende rol, hij omrandt de kern van de regel, ‘trek je huid’, komt dan terug in ‘nacht’, wordt gevarieerd in ‘lichte’ en heeft nog een zwakke echo in ‘zeden’. Verder blinkt de klank eerder uit in variatie en bereik dan in herhaling, met een mooie verdeling van volle en korte klinkers, van de verschillende soorten van medeklinkers. Keel, tong, lippen, alles wordt aan het werk gezet.
De ik-persoon (in de hele bundel waaruit de regel afkomstig is het geslacht van de spreker ongewis of wisselend) gaat de nacht in. Misschien gaat hij naar bed, en vindt hij in de huid van de ander een geschikt nachtgewaad. Misschien trekt hij erop uit en gebruikt hij de huid van de ander als kostuum, als vermomming. Voor wat hij gaat doen heeft hij in elk geval lichtere zeden nodig dan hij van zichzelf heeft. Wil hij even van zijn eigen zedelijke remmingen verlost zijn? Wil hij zich met de ander identificeren? Wil hij de lichte zeden van de ander beter leren begrijpen of aan den lijve ondervinden?
Alle mogelijkheden liggen open maar bepalen van elkaar het kader. Het beeld spant als een huid om zijn betekenissen.
Elke week onderzoekt Han van der Vegt hier de geschreven en ongeschreven regels van de Nederlandse poëzie.