Gepubliceerd op: woensdag 28 oktober 2015

Anton Steen: Op zoek naar een stem

De 35ste editie van Vers van het Mes is gehouden op 8 oktober 2015 in het Poëziecentrum in Gent en op 9 oktober in Perdu in Amsterdam. Onderdeel van Vers van het Mes is ook een poëtica van de deelnemende dichters. Anton Steen heeft zijn gedachten over poëzie de titel Op zoek naar een stem gegeven.

AntonSteen

Op zoek naar een stem

Van beginnende dichters wordt gezegd dat ze op zoek zijn naar een stem.

Ik ben op zoek naar een stem. Ik zoek een verhouding tussen betekenis en materie, tussen lichaam en ziel. Ik zoek ook, en misschien vooral, naar wat tussen de plooien valt in die verhouding.

Het interessante van de poëzie, het poëtische van de poëzie, is wat tussen de plooien valt. Wat zich ophoudt in de kieren en barsten, in de twijfel tussen het orale en het scripturale, tussen de filmische beweging en de fotografische verstarring, tussen het zeggen en het zingen.

Poëzie verhoudt zich tot ons alledaagse spreken, zoals de frivoliteit van jazz zich verhoudt tot de zwaarmoedige blues. Zoals de lichtvoetigheid van een sprookje zich verhoudt tot de duistere mythe. Of zoals de spaghettiwestern Once upon a time in the West aan de haal gaat met de bloedserieuze sjablonen van High Noon.

Ik zoek een stem, ik probeer mijn stem in een ruimte, in een landschap waarover ik twee dingen zou willen zeggen. Of zo je wil, twee open deuren intrappen.

Open deur één: de maatschappelijke positie van poëzie is in relatief korte tijd veranderd. Maakte dichtkunst niet zo heel lang geleden op een evidente wijze deel uit van de cultuur met grote C, dan is poëzie nu misschien niet minder aanwezig, maar wel op een totaal andere manier. Poëzie is vandaag een subcultuur, een wat rare zij het onschuldige bezigheid. Samenhangend daarmee : de klassieke poëticale infrastructuur kreunt en steunt. Literaire tijdschriften spartelen om te overleven, dichtbundels raken moeilijker uitgegeven… Je kunt daar lange klaagzangen over aanheffen, maar beter lijkt het me te onderzoeken welke mogelijkheden dit quasi-ondergrondse bestaan van de poëzie biedt.

Open deur twee: twintig jaar na datum blijven we behoorlijk onder de indruk van de tsunami-achtige verschijning van het internet. Als je de manifesten van het futurisme, dadaïsme en andere -ismen van pakweg honderd jaar geleden leest, merk je daar een gelijkaardig onder-de-indruk-zijn van de toenmalige stand van zaken van de techniek. De snelheid van de auto, de kracht van een tank waren zo indrukwekkend dat kunst daar weinig aan toe te voegen had, zo leek het wel. Dus in plaats van iets toe te voegen, stapte Duchamp met een readymade, zijnde een urinoir, het museum binnen.

Het valt op dat een hedendaags dichter als Kenneth Goldsmith herhaaldelijk verwijst naar die urinoir van Duchamp. Ook Goldsmith werkt vooral met readymades. Readymades die in hun onleesbaarheid vooral het debat over poëzie moeten aanzwengelen. Zoals de urinoir mikte op de vraag “Is dit wel kunst?”, zo mikken Goldsmiths weersvoorspellingen en verkeersberichten blijkbaar op de vraag “Is dit wel poëzie?”.

Deze poging om de geste van Duchamp te herhalen en zo te komen tot een re-start van de avant-garde in onze eenentwintigste eeuw lijkt mij problematisch. Met zijn pisbak stelde Duchamp het toenmalige museum als instituut in vraag. Het inbrengen van een vreemd lichaam als een verkeersbericht werkt niet, of toch niet op dezelfde manier, omdat de poëticale infrastructuur in elkaar aan het storten is. Met andere woorden, ik vrees dat Goldsmith een kader in vraag stelt dat er eigenlijk niet meer is.

Maar ondertussen knaagt de magische en virtuele vermenigvuldiging van teksten en beelden aan onze diepgewortelde opvattingen over betekenis en betekenisloosheid. Wat eeuwenlang schaarste was, werd in nauwelijks twee decennia overvloed. Informatie, duiding, betekenis, opinies, we krijgen het met bakken over ons heen gekieperd. De ene golf na de andere overspoelt ons en we zijn zo onder de indruk dat we alleen de golven zien en de zee dreigen te vergeten.

Maar meer dan ooit is de zee aanwezig, zoals alles aanwezig blijft. Alles is en blijft binnen handbereik. Alles is opzoekbaar. We baden in een soep van lauwe, gedematerialiseerde informatie, zoals onze winkelcentra en wachtkamers baden in muzak. En zoals muziek zich vandaag niet langer in de eerste plaats kan verhouden tot de stilte, maar wel tot het non-stop gemurmel dat uit boxen en oortjes druipt, zo is het gedicht niet langer een overwinning van het betekenisvolle op het betekenisloze, maar een ontsnappingspoging uit het gevang van de vaste betekenissen, uit het keurslijf van de pseudo-transparantie.

In die ontsnappingspoging is de materie onze bondgenoot. Door het materialiseren van die virtuele, zwevende scherven brokstukken, ontdoen we ze van hun valse onmiddellijkheid, laten we ze schuren tegen de rauwheid van een stem, tegen de ondoordringbaarheid van een beeld.

Met mijn stem, mijn valse, schorre, ontoereikende stem eigen ik me toe en ervaar ik de onvermijdelijke mislukking van mijn toe-eigeningspogingen. Het gaat er hierbij vooral niet om dat we de ene valse onmiddellijkheid proberen te vervangen door een andere, zoals soms dreigt te gebeuren in de podiumpoëzie, waar uit schrik voor moeilijkdoenerij gekozen wordt voor instant duidelijkheid en waar de weerhaakjes worden opgeofferd aan de gezelligheid.

Het poëtische is niet te vinden in de onmiddellijkheid, maar in het uitstel. Het poëtische valt tussen de plooien, zit verborgen in de twijfel tussen zeggen en zingen. In Once upon a time in the West zegt iemand over het hoofdpersonage: “By the way, you know anything about a man going around playing the harmonica? Instead of talking, he plays. And when he’d better play, he talks.” Dat lijkt me nu precies wat een dichter te doen staat.

Vers van het Mes is georganiseerd door deBuren, Poëziecentrum en Perdu, met steun van de TaalUnie.

Over de auteur

Jeroen van den Heuvel

- Jeroen vertaalt poëzie en kinderboeken. Daarnaast schrijft hij essays over poëzie. Hij is redacteur van ooteoote.nl.