De regels XLVI
‘’t Strak schroeiend zwerk vindt nergens welbehagen’
uit ‘Voorwereld I’, Jan Jacob Slauerhoff
In zijn beroemdste gedichten stelt Slauerhoff zichzelf en zijn levensgevoel op de voorgrond. Maar wie Slauerhoffs dichtbundels leest, merkt al snel dat hij daarin veel minder aan zichzelf refereert dan je uit bloemlezingen zou vermoeden. Zijn belangstelling voor het Oosten maakt hem bijvoorbeeld vaak zeer onzelfzuchtig. Hij vertaalt Chinese dichters met dezelfde toewijding als waarmee hij zelf dicht.
In enkele gedichten in de bundel Archipel raakt hij aan iets waarvan ik me al lange tijd afvraag of het mogelijk is: kun je onmenselijke poëzie schrijven, poëzie die de mens niet nodig heeft als toeschouwer en spreker? Poëzie vanuit het perspectief van planten of dieren of andere entiteiten. De gedichten beschrijven prehistorische, onherbergzame landschappen, waarin de natuur nog in staat van wording is, onbestendig, onbetrouwbaar. Dieren lopen er verdwaasd rond en zijn al aan het fossiliseren.
Daarboven strekt zich dit ‘strak schroeiend zwerk’ uit. De hitte van de zon heeft zich over de hele diffuse atmosfeer uitgespreid en zoekt verlichting op aarde, maar vindt die niet.
De klanken in de regel spelen estafette. In de opening gebruiken ‘strak’ en ‘zwerk’ hetzelfde materiaal: de ‘s’ en ‘z’ (elkaars varianten), de ‘r’ en de ‘k’. Een korte klinker drijft hen. Daartussen dat ‘schroeiend’, dat weer begint met de ‘s’. De ‘d’ aan het eind wordt herhaald in ‘vindt’. Inmiddels heeft de ‘e’ uit ‘zwerk’ de stuwing van de regel overgenomen, hij herhaalt zich in ‘nergens’ en ‘welbehagen’, dat nog eens de ‘w’ uit ‘zwerk’ echoot. Zo zit de regel hecht in elkaar zonder eentonig te worden.
Ik kan niet zeggen wat Slauerhoffs bedoeling met deze gedichten was. Mij geven ze het gevoel dat hij erin wil ontsnappen, aan Nederland, aan zijn eigen tijd, misschien zelfs aan de menselijkheid. Maar ik geef toe dat dat meer over mij zegt dan over Slauerhoff.
Slaagt Slauerhoff er nu werkelijk in om de menselijke blik overbodig te maken? Dat lijkt me niet. Je hoeft geen psycholoog te zijn om in het ‘strak schroeiend zwerk’ zijn niet onaanzienlijke ego te herkennen, dat hij tot hemelbreedte heeft uitgebreid en dat in de voorwereldlijke woestenij evenmin welbehagen vindt als in de twintigste eeuw. Maar toch, ik vind het interessanter zelf te ontdekken hoe onvermijdelijk Slauerhoffs ongenoegen voor hemzelf was, dan het van hem te horen.
Elke week onderzoekt Han van der Vegt hier de geschreven en ongeschreven regels van de Nederlandse poëzie.