De regels XLIV
‘en verre vingers tien’
uit ‘Polonaise’, Paul van Ostaijen
Wat zijn verre vingers? Dat zijn de vingers van Cecilia, die Paul van Ostaijen in het gedicht ‘Polonaise’ ziet komen. ‘Ik zag Cecilia komen’ is niet alleen de eerste regel van het gedicht, maar ook van een volksliedje.
Vrijwel niemand kan zo goed de vanzelfsprekende raadselachtigheid van kinderliedjes oproepen als Paul van Ostaijen in zijn laatste gedichten. Het is een mengsel van taalspel en associaties, dat zich laat leiden door de logica van de tong. Waarom staat ‘tien’ achteraan in de regel? Omdat die zo rijmt op een eerdere regel. Rijmdwang, zou je dat kunnen noemen. Maar rijmdwang bestaat niet in de gedichten van Paul van Ostaijen. ‘en tien verre vingers’ was een mindere regel geweest. Net zo wordt ‘verre’ gedeeltelijk bepaald door de alliteratie met ‘vingers.
Let op de beklemtoonde klinkers. Ze beginnen achterin de mond met de ‘e’ van ‘verre’, dan slingeren ze zich aan het verhemelte naar voren, via de ‘i’ van ‘vingers’ naar die ‘ie’ van ‘tien’, die bijna de mond uit springt. Die beweging, die drift, maakt dit tot een geweldige regel.
Dat kun je allemaal beweren zonder veel dichter bij die verre vingers te komen. Waarom zijn de vingers ver? Misschien omdat ze je niet willen aanraken. Of misschien zijn het de vingers van iemand die ver is, die afwezig is, die met haar tien vingers vage gebaren maakt die waarschijnlijk niet voor jou bedoeld zijn. Het meest waarschijnlijk vind ik nog dat ze ver zijn omdat Cecilia nog niet bij de spreker, of in dit geval liever: de zanger van het gedicht is. Cecilia komt eraan. Hij kan haar vingers al zien, hij kan zelfs al zien dat het er tien zijn, maar ze zijn hem toch nog te ver.
Met poëzie kun je mensen troost bieden. Je kunt mensen hoop geven. Je kunt ze ook een regel geven die, hoe vaak ze hem ook zeggen, zijn geheimen niet prijs geeft. Ik zou niet durven zeggen wat je beter kunt doen.
Elke week onderzoekt Han van der Vegt hier de geschreven en ongeschreven regels van de Nederlandse poëzie.