De regels XLI
‘ik ben kapot en zing’
uit ‘Ik verneuk mezelf’, Frank Keizer
Frank Keizer heeft geen trek in mooischrijverij. Een dichtbundel lang (20 bladzijden gedichten) analyseert hij zijn ‘eigen problemen’: hoe het is om te leven in de eenentwintigste eeuw, in een politiek-economisch systeem waartegen je je wilt verzetten maar dat elke tegendraadse oprisping alleen kan interpreteren als een marktgericht initiatief. De gedichten doen niets om de lelijkheid van de wereld te verhullen of te vergoelijken. Ambtelijk en politiek jargon geven de lezer welbewust wat hij niet wil. Er zit veel moedeloosheid in deze gedichten, maar geen toegeeflijkheid.
En dan, uit de kale desillusie, ‘ik ben kapot en zing’. En je ziet dat het klopt, hij was met zingen begonnen vóór deze regel, want hij rijmt. Dat gebeurt niet veel in de bundel.
Het is een simpele regel. Elke lettergreep heeft een andere klinker, behalve de eerste en de laatste, waarmee de regel een afgerond karakter krijgt. De ‘a’ van ‘kapot’ is lang, maar niet beklemtoond. De toon is ingehouden, gedempt. De regel stelt ‘Ik ben kapot’ en ‘(ik) zing’ naast elkaar. Het verband tussen die twee mag de lezer zelf invullen. Daar is de dichter te kapot voor.
Zonder dat de regel er aantoonbaar naar verwijst deed hij me denken aan Paul van Ostaijens ‘Ik wil bloot zijn / en beginnen’ uit ‘Feesten van angst en pijn’. In deze tegelijk extatische en wanhopige bundel doet ook Van Ostaijen nergens enige toegeving aan de lezer. Dat ging in zijn geval zo ver dat hij de bundel niet eens uitgaf. Tot 2006 bestond er maar één exemplaar van.
Hoewel ik denk dat de regels op zich staan, lopen ze parallel. ‘Ik wil bloot zijn’ tegenover ‘ik ben kapot’. Bloot, ontdaan van wat geleerd en verworven is. Kapot, ontdaan van wat gezond en verworven is. En ‘en zing’ tegenover ‘en beginnen’. Van Ostaijen begon na ‘Feesten van angst en pijn’ weer te zingen in zijn poëzie. Wat Keizer gaat doen moeten we afwachten.
‘Zingen’ is in poëzie nauwelijks als onderscheidend kenmerk te hanteren. Wat de een zangerig vindt, vindt de ander eerder oppervlakkig, behaagziek of ondoordacht. Maar er is een blinkende, lichtende taal, een taal van helderheid en wanhoop, die zingt voordat de dichter het doorheeft. Hij kan het alleen nog maar constateren. Ik ken helaas geen mooier zingen.
Elke week onderzoekt Han van der Vegt hier de geschreven en ongeschreven regels van de Nederlandse poëzie.