Gepubliceerd op: dinsdag 24 februari 2015

Waarom de onafhankelijkheid van literaire auteurs van belang is

Arnon Grunberg

©Wendela Hubrecht en Arnon Grunberg

 

‘Het lijkt me duidelijk. Hij is bij leven al gecanoniseerd,’ zegt de man die langs wanden vol foto’s van Arnon Grunberg loopt. Aan zijn geamuseerde glimlach is te zien dat hij het wel vermakelijk vindt, een generatiegenoot die het al halverwege de veertig gemaakt heeft in de literatuur. ‘Wat zeg je: gekanaliseerd?’ vraagt zijn vriend. Of hij een grapje maakt is onduidelijk – en misschien is die term ‘gekanaliseerd’ ook wel op zijn plaats. Op deze tentoonstelling, ‘Ich will doch nur, dass ihr mich liebt’ (Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam), is goed te zien dat Grunberg in 25 jaar van een terroristische en onbetrouwbare angry young man in een literaire autoriteit is veranderd.

Autoriteit: wat wil dat zeggen als het over Grunberg gaat? Hoe moeten we de autoriteit begrijpen die hij met zijn schrijverschap heeft opgebouwd? Volgens hemzelf is het voor een Nederlandse schrijver onmogelijk als ‘moreel geweten’ van zijn tijd op te treden. Cabaretiers als De Jonge of Teeuwen, voetballers en voetbaltrainers als Cruijff en Van Gaal, dat zijn volgens een Voetnoot (de Volkskrant, 10 december 2014) de werkelijke ‘hogepriesters’ in dit land. Dat is geen probleem: ‘Een schrijver is […] niet per definitie een betere hogepriester dan een ex-voetballer.’ Op 18 augustus 2012 schreef hij in een twistgesprek met de Duitse schrijver Ilja Trojanow dat de romanschrijver tegenwoordig eerder een ‘handelsreiziger in eigen kunst’ is dan een profeet. En in een lang interview met Mark Schaevers, opgenomen in de uitgave bij de recente UvA-tentoonstelling, stemde hij volmondig in met Schaevers’ voorstel zijn schrijverschap als een machine te beschouwen. Die visie is volgens Grunberg goed ‘in die zin dat hij het schrijverschap ontmythologiseert.’

Dat hij het schrijverschap niet als een hogepriesterschap beschouwt, wil niet zeggen dat hij niet meer in gezag gelooft. Hij beweerde in de al genoemde Voetnoot van 10 december 2014 dat niet iedereen in Nederland een hogepriester kan zijn, anders dan burgers verlangen. Een samenleving kan niet ‘zonder een geloofwaardige vorm van autoriteit die niet gebaseerd is op het geweldsmonopolie van de staat.’ Je kunt deze uitspraak lezen als een pleidooi voor een specifiek soort literaire autoriteit: een gezaghebbende figuur die niet tot de politiek behoort, die zich ook niet helemaal associeert met de burgers, maar die een eigen onafhankelijke positie kiest. Dat Grunberg benadrukt dat schrijvers zich naar het economisch systeem moeten schikken, neemt niet weg dat hij in die onafhankelijkheid blijft geloven. In het interview met Schaevers stemt hij in met Willem Frederik Hermans’ uitspraak dat een schrijver geen schade moet oplopen aan zijn ziel: ‘Dat je je ziel niet mag verkopen, iets zuiver moet houden, vind ik wel een aanstekelijke gedachte. En dat probeer ik wel.’

Onafhankelijkheid – of autonomie, zoals het onder letterkundigen wel genoemd wordt – is een term die je niet argeloos kunt gebruiken. Dat schrijvers onafhankelijke intellectuelen zouden zijn, is de afgelopen decennia vaak genoeg ontmaskerd als een naïeve gedachte. De term autonomie heeft voor veel letterkundigen zelfs een nare bijsmaak. Hij brengt het type schrijver in gedachten dat weinig met de wereld te maken willen hebben – en van dat type houden we niet tegenwoordig. Toch lijkt het er wel op dat we gefascineerd zijn door die schrijvers die een gezaghebbende rol van maatschappijcriticus opbouwden, terwijl ze tegelijkertijd onafhankelijk en ongrijpbaar bleven. Dat is ongetwijfeld de kracht van Grunberg en Willem Frederik Hermans, maar ook van andere canoniek geworden Nederlandse schrijvers als Multatuli en Carry van Bruggen.

Hun ideeën over autoriteit en onafhankelijkheid lijken op elkaar en kennen allemaal dezelfde paradox. Ieder van hen laat zien dat de gezagsclaim van politici en wetenschappelijke of literaire specialisten op niets gebaseerd is. Voor een deel presenteren deze schrijvers zich als de werkelijke autoriteiten, maar tegelijkertijd beelden ze zich even vaak uit als kwetsbaar en onmachtig. Vreemd genoeg lijken ze daarmee hun eigen autoriteit niet te ondergraven, maar juist te versterken: wie openlijk zijn of haar kwetsbaarheid toont, die eigen is aan mensen die durven onafhankelijk te blijven, zou des te meer recht hebben op een gezaghebbende positie.

Dat idee zien we duidelijk terug bij Carry van Bruggen (1881-1932). Zij kwam in haar grote oeuvre vaak terug op de vraag of vrouwelijke kunstenaars wel gezaghebbend kunnen worden. Haar autobiografische romans lieten zien dat dat inderdaad kon, maar tegen een hoge prijs. Ambitieuze vrouwen hebben zoveel maatschappelijke tegenstand te overwinnen om hun doelen te bereiken, dat hun sociale omgeving zich van hen zal afkeren. Haar romans eindigen dan ook vaak met schrijfsters die autoriteit hebben opgebouwd en volstrekt vereenzaamd zijn. Vrouwelijke auteurs bouwen bij haar echter wel een duurzamer gezag op dan mannelijke beroepsfilosofen of artistiekelingen. Die leven in de illusie als vanzelf gezaghebbend te zijn, waarmee ze blind worden voor hun onbeduidendheid. Dat Van Bruggen in haar romans haar eigen ontwikkeling uitbeeldde is duidelijk. Door het schrijven van het filosofische meesterwerk Prometheus (1919) won ze aan gezag, maar onttrok ze zich ook volledig aan de ongeschreven regels van het vrouwelijk schrijverschap in die tijd.

Ook Hermans (1921-1995) had oog voor de tragiek van de onafhankelijke schrijver, vooral later in zijn oeuvre. In zijn vroege essays bespot hij nog virtuoos die schrijvers (‘mandarijnen’) die als bloemlezers, prijzenuitdelers of juryleden een machtsrol in de letteren lijken te bezitten, maar feitelijk nobody’s zijn. Zelf zou hij een eigenzinnige lone wolf zijn, die voor niets anders leeft dan het schrijven. Zijn autobiografische werk, waaronder de verhalen over Richard Simmillion, laten echter zien dat die positie misschien gezag oplevert, maar de schrijver tegelijk kwetsbaar en eenzaam maakt. Wie het fictionele werk van Grunberg kent, weet dat ook hij gefascineerd is door types die daders en slachtoffers tegelijk zijn, en dat hij zich evenzeer als Van Bruggen en Hermans met dat soort fictionele figuren identificeert.

De verwantschap tussen Grunberg en Multatuli (1820-1887) is nog groter. Grunberg schreef in NRC Handelsblad op 20 februari 2009 een bewonderend stuk over diens oeuvre, naar aanleiding van Saskia Pieterses Multatulistudie De buik van de lezer. Bovenal was Grunberg gefascineerd door Multatuli’s vergelijking van het schrijverschap met de prostitutie. Multatuli vond dat zijn debuut Max Havelaar (1860), bedoeld als een vuistslag in het gezicht van de Nederlandse burger, te veel als een aangrijpend kunstwerk werd gelezen.

Vanaf zijn tweede roman Minnebrieven (1861) plaatste hij zich steeds explicieter in een sadomasochistische relatie met zijn publiek. Als lezers er dan van hielden om tegen betaling door een schrijver getuchtigd te worden, dan krégen ze er van de schrijver-hoer ook van langs. Eduard Douwes Dekker maakte van zijn pseudoniem Multatuli een sarcastische, nadrukkelijk commerciële en gehaaide figuur. Tegelijkertijd bleef hij zich ook uitbeelden in de gedaante van de minder gecorrumpeerde Max Havelaar. Door deze twee maskers voortdurend op en af te zetten, probeerde hij twee dingen tegelijk te bereiken: enerzijds een belangrijke maatschappelijke stem te worden (onder de naam Multatuli), anderzijds een onafhankelijker en moreel zuiverder geluid te laten klinken uit de mond van Havelaar. Het uitschelden van het publiek versterkte bovendien de eigenzinnig van de schrijver. Natuurlijk bedreigt de economische afhankelijkheid die de schrijver van het publiek heeft zijn onafhankelijkheid: vandaar dat Multatuli er zoveel belang aan hechtte dat publiek te blijven uitschelden en zo zijn non-conformisme te onderstrepen.

Geen wonder dat Grunberg met zoveel begrip over Multatuli’s oeuvre schreef, want ook door hem wordt het publiek afwisselend afgestoten en aangetrokken. De vragenrubriek De mensendokter in Vrij Nederland is typerend: onder de beleefde, hulpvaardige toon waarmee Grunberg de vragenstellers tegemoet treedt, schuilt een agressief sarcasme.

Multatuli en Grunberg hebben nog iets anders met elkaar gemeen. Allebei zijn ze ‘totalitaire’ schrijvers, om een woord van Grunberg uit het interview met Schaevers te gebruiken, in die zin dat ze obsessief tekst produceren. Tegelijk zoeken ze allebei hartstochtelijk de wereld buiten de literatuur op. Eduard Douwes Dekker koos zijn pseudoniem Multatuli niet voor niets: het betekent letterlijk ‘ik heb veel gedragen’, maar wordt ook wel geparafraseerd als ‘ik heb veel ondervonden’. De auteur Multatuli liet zich dan ook voorstaan op zijn avontuurlijke leven, dat evenzeer een onderbouwing van zijn autoriteit vormde als zijn onafhankelijkheid. Grunberg is het afgelopen decennium keer op keer ‘onder de mensen’ gegaan, waarbij hij zijn net wijd uitwerpt. Hij begeeft zich even gemakkelijk in avontuurlijke omgevingen als Irak en Afhanistan als in een psychiatrisch ziekenhuis, een Vinexwijk of het Griekse vakantiepark waarnaar hij samen met een Nederlands gezin op vakantie gaat.

Zo brengt hij niet alleen onbekende plekken in kaart, maar daalt hij ook af in het hart van de burgerlijke cultuur. Door hierover op licht absurdistische wijze verslag te doen, lijkt hij de burger van zichzelf te willen vervreemden. Precies dat was ook wat Multatuli met zijn teksten op het oog had. Zaak was om mensen te confronteren met de blindheid die het gevolg was van ingesleten ideeën, overgeleverde gemeenplaatsen en hypocrisie. Zijn belangrijkste vijand was wat hij de ‘specialiteit’ noemde: de man (zelden of nooit een vrouw) die zich liet voorstaan op zijn levenservaring, zonder daadwerkelijk ondervinding te hebben opgedaan. Verder laat Multatuli overal in zijn oeuvre zien dat mensen die zich slaafs schikken naar de regels van hun ‘specialisme’ uiteindelijk de ethiek uit het oog verliezen. Dat is de tragiek van de roman Max Havelaar. De meest ethisch handelende figuur in het boek, de titelheld, verliest het van de regelzucht van zijn meerderen en van hun onvermogen zich in te leven in de Indische bevolking.

Met dat laatste argument lijkt Multatuli zich op een veel moralistischer positie te stellen dan Grunberg ooit zal doen. Toch speelt ook de laatste, zeker in zijn recente Voetnoten, steeds vaker de moralistische kaart. Dat hij het daarbij vaak gemunt heeft op hedendaagse ‘specialiteiten’, blijkt wel uit een polemiekje met Frank Kalshoven van begin 2014. Het ging over de zogeheten ‘tegenprestatie’, het idee om bijstandgerechtigden klusjes te laten doen in ruil voor een uitkering. Volkskrant-columnist Kalshoven had deze tegenprestatie verdedigd, onder meer met de uitspraak dat er ‘niets mis [is] met schoenen poetsen en takken rapen’. Grunberg schreef in zijn Voetnoot sardonisch: ‘Ik bied Kalshoven  het honorarium dat hij van de Volkskrant krijgt voor zijn column plus 750 euro om drie uur per week mijn schoenen te poetsen en takken in de tuin van mijn moeder te rapen. Als Kalshoven niet ingaat op dit genereuze aanbod moeten we concluderen dat er iets mis is met schoenen poetsen en takken rapen.’

Kalshoven, directeur van de Argumentenfabriek, reageerde met een column waarin hij denkfouten in het stuk van zijn tegenstander aankaartte. Eén daarvan was een economische misvatting: Grunberg had zich niet gerealiseerd dat mensen economisch gezien rationeel handelen. Kalshoven zou geen takken komen rapen in de tuin van Grunbergs moeder, omdat hij al over een betere baan beschikte, maar hij voorspelde wel dat er een hele groep kandidaten voor het geboden tarief wel geïnteresseerd zou zijn. Argumentatief gezien had Kalshoven de sterkste kaarten, en toch overtuigde Grunberg me meer. Waarom? Omdat hij tegenover de vakkennis van ‘specialiteit’ Kalshoven de ongrijpbare autoriteit van de literaire auteur stelde. Maar vooral: omdat hij vanuit die onafhankelijke schrijverspositie in staat was om de perversiteit van Kalshovens specialistische redenering te tonen. Kalshoven, zo leert Grunberg ons, is niet langer in staat om te zien dat gevoelens van trots en schaamte ervoor kunnen zorgen dat mensen de rationele economische logica aan hun laars lappen.

Als schrijvers als Grunberg, Multatuli en anderen de afgelopen eeuwen iets hebben betekend, dan is het hierom: ze herinneren ons aan de blindheid waarmee ons werk, ons specialisme, of onze overtuiging ons slaan. De onafhankelijkheid van schrijvers mag dan kwetsbaar zijn, ze is wel degelijk van belang wanneer we kritisch naar onszelf willen blijven kijken.

Over de auteur

- Laurens Ham is universitair docent Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht en essayist. In 2015 verscheen zijn studie Door Prometheus geboeid, over de zelfrepresentatie van Nederlandse auteurs tussen 1820 en 1970.